ECLI:NL:RBNNE:2022:4391

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
24 november 2022
Zaaknummer
NL22.22821
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van asielzoeker en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 23 november 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, van Somalische nationaliteit, had op 8 november 2022 een maatregel van bewaring ontvangen op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelde dat de overdrachtstermijn, zoals vastgelegd in de Dublinverordening, reeds was verstreken op het moment van opleggen van de maatregel. Dit betekende dat er geen concrete aanknopingspunten waren voor de toepassing van de Dublinverordening op eiser, waardoor de maatregel van bewaring onrechtmatig was. De rechtbank heeft de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen en eiser recht op schadevergoeding toegekend voor de onrechtmatige detentie.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.22821

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Somalische nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. E. Derksen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. J.P.M. Wuite).

Procesverloop

Bij besluit van 8 november 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 18 november 2022 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is daar een tolk verschenen. Verweerder heeft zich op de rechtbank in Groningen laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
(lichte gronden)
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
2. Eiser voert (onder meer) aan dat de uiterste overdrachtsdatum reeds op 27 juli 2022 is verstreken. In de maatregel van bewaring is niet gemotiveerd dat die overdrachtsdatum niet langer meer zou gelden, zodat de maatregel daarom van meet af aan onrechtmatig is. Eiser wijst op de brief van 29 maart 2021 waarin verweerder aan Duitsland heeft meegedeeld dat de termijn voor het overdragen van eiser is verlengd tot 18 maanden, omdat hij is ondergedoken. De gemachtigde van eiser heeft de ambtenaar die de maatregel heeft opgelegd meermaals gevraagd naar een nadere motivering, maar zonder succes. In de mailwisseling gaat de ambtenaar uit van een uiterste overdrachtsdatum van 11 januari 2023. Voor eiser is volstrekt onduidelijk waarop die uiterste overdrachtsdatum gebaseerd is; temeer omdat verweerder in eerdere procedures heeft gesteld dat de uiterste overdrachtsdatum 27 juli 2022 is.
2.1.
Eiser wijst voorts op artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening en stelt zich op het standpunt dat de termijn van 18 maanden niet kan worden opgeschort. Dat de termijn van 18 maanden geschorst of opgeschort zou kunnen worden, volgt ook niet uit de EASO Practical Guide in Information in the Dublin Procedure van december 2021. Ook de voorzieningenrechter heeft met haar uitspraak van 2 juni 2022 de overdrachtstermijn niet opgeschort. Eiser stelt dat artikel 27 van de Dublinverordening niet van toepassing is, omdat de gevraagde voorlopige voorziening niet was gericht tegen het overdrachtsbesluit van 16 maart 2021. De uitspraak van 2 juni 2022 (AWB 22/3435) noch 11 juli 2022 (NL22.7691) kan niet tot gevolg hebben dat er opnieuw een termijn van 6 maanden zou zijn gaan lopen nadat uitspraak is gedaan op het beroep met nummer NL22.7691.
2.2.
Eiser bevond zich al die tijd in de opvang en is begin augustus naar Ter Apel gegaan met het verzoek om hem te laten opnemen in de nationale procedure. Echter is eiser teruggestuurd naar het AZC, maar is zijn asielaanvraag niet in behandeling genomen. Ook heeft hij nogmaals schriftelijk verzocht de asielaanvraag in behandeling te nemen, hierop is niets vernomen. Daardoor is de bewaring van meet af aan onrechtmatig.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de toegewezen voorlopige voorziening van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 2 juni 2022 de overdrachtstermijn heeft opgeschort. Verweerder was op dat moment feitelijk niet in staat om uitvoering te geven aan de overdracht. De overdrachtstermijn is daarom door de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, op 11 juli 2022 met 6 maanden verlengd en verloopt op 11 januari 2023. Verweerder wijst ter onderbouwing van dit standpunt ter zitting op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het HvJEU) van 29 januari 2009, nr. C-19/08, ECLI:EU:C:2009:41 (hierna: het arrest Petrosian), waaruit volgens verweerder blijkt dat de overdrachtstermijn ook kan worden opgeschort door een voorlopige voorziening die niet direct raakt aan het overdrachtsbesluit.
4. De rechtbank overweegt als volgt. Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het HvJEU volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst.
4.1.
De rechtbank ziet zich in dat verband voor de vraag gesteld of eiser op grond van artikel 59a van de Vw 2000 in bewaring kon worden gesteld. Daarvoor is noodzakelijk dat er op het moment van het opleggen van de bewaringsmaatregel concrete aanknopingspunten waren voor toepassing van de Dublinverordening.
4.2.
Bij de beoordeling van de vraag of de Dublinverordening nog van toepassing was op eiser op het moment van het opleggen van de maatregel van bewaring is het volgende van belang. Eiser heeft op 12 december 2020 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 27 januari 2021 heeft Duitsland ingestemd met de terugname van eiser. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 16 maart 2021 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Op 23 maart 2021 is door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers geregistreerd dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken of de woonruimte zelfstandig heeft verlaten. Bij brief van 29 maart 2021 heeft verweerder aan Duitsland bericht dat de termijn waarin eiser door Nederland wordt overgedragen, wordt verlengd tot achttien maanden, omdat eiser met onbekende bestemming is vertrokken. Deze brief heeft verweerder op 8 februari 2022 nogmaals naar de Duitse autoriteiten verstuurd.
Bij uitspraak van 14 april 2021 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, het tegen het besluit van 16 maart 2021 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
4.3.
Eiser heeft tegen de brieven van verweerder die betrekking hebben op de verlenging van de overdrachtstermijn beroep in gesteld. Omdat eiser de behandeling van dit beroep wilde bijwonen en op 3 juni 2022 de overdracht naar Duitsland gepland stond, heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om te bepalen dat eiser niet mag worden uitgezet totdat op zijn voornoemde beroep is beslist. Op 2 juni 2022 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem het verzoek van eiser toegewezen (AWB 22/3435). Deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem heeft op 11 juli 2022 uitspraak gedaan in de bodemzaak (NL22.7691).
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat gelet artikel 27 en artikel 29 van de Dublinverordening opschorting van de uitvoering van een overdrachtsbesluit moet worden onderscheiden van het verlengen van de overdrachtstermijn.
4.5.
Gelet op artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening vindt de overdracht plaats uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit overeenkomstig artikel 27, derde lid, opschortende werking heeft. Slechts wanneer opschorting van de uitvoering van het overdrachtsbesluit werd verleend volgens een van de drie wijzen van artikel 27, derde lid, van die verordening, kan het aanvangstijdstip van de overdrachtstermijn op grond van artikel 29, eerste lid, van die verordening worden uitgesteld.
4.6.
Nederland heeft ervoor gekozen uitvoering te geven aan artikel 27, derde lid, aanhef en onder c), van de Dublinverordening, op grond waarvan de betrokkene het recht heeft om een rechterlijke instantie te verzoeken de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar. Gelet op de bewoordingen van artikel 27, derde lid, (‘of’) moeten de wijzen waarop voorzien kan worden in opschorting van het overdrachtsbesluit als alternatieven worden beschouwd.
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank betreffen de rechtsmiddelen van artikel 27 van de Dublinverordening alleen beroepen tegen een krachtens die verordening genomen overdrachtsbesluit en niet tegen andere besluiten. De term ‘beroep tegen het overdrachtsbesluit’ in de zin van artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening verwijst daarom enkel naar beroepen tegen het overdrachtsbesluit zelf. Het is de rechtbank niet gebleken dat de Uniewetgever in een algemene regeling heeft voorzien waarbij opschorting van de overdrachtstermijn wordt bewerkstelligd anders dan in de gevallen genoemd in artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening.
4.8.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de onmogelijkheid van verweerder om eiser aan Duitsland over te dragen in verband met de getroffen voorlopige voorziening van 2 juni 2022 niet tot opschorting van de overdrachtstermijn kan leiden. Daartoe acht de rechtbank doorslaggevend dat de op 2 juni 2022 toegewezen voorlopige voorziening van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem (AWB 22/3435) geen voorlopige voorziening is hangende het beroep tegen het overdrachtsbesluit. Op het beroep over het overdrachtsbesluit is door deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht reeds op 14 april 2021 beslist. De rechtbank acht hierbij tevens van belang dat, zoals de gemachtigde van eiser terecht heeft gesteld, het instellen van een rechtsmiddel tegen een besluit dat geen overdrachtsbesluit is, steeds wanneer het instellen van dat rechtsmiddel tot gevolg heeft dat de uitvoering van het overdrachtsbesluit wordt opgeschort, afbreuk doet aan de doelstelling van de Dublinverordening om snel te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.
4.9.
De rechtbank ziet in het arrest Petrosian geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. De rechtbank overweegt dat dit arrest ziet op de aanvang van de overdrachtstermijn op het moment dat een lidstaat een wettelijke regeling heeft die voorziet in opschortende werking van het beroep. Het HvJEU heeft in het arrest Petrosian geoordeeld dat, wanneer de wettelijke regeling van een lidstaat voorziet in opschortende werking van het beroep, de termijn voor tenuitvoerlegging van de overdracht niet reeds aanvangt met de voorlopige beslissing van de rechter om het in gang zetten van de overdrachtsprocedure op te schorten, maar pas met de beslissing van de rechter over de gegrondheid van de procedure, die aan het in gang zetten van de overdracht niet meer in de weg kan staan. Uit de overwegingen 45 tot en met 52 in samenhang bezien, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het HvJEU met het ‘beroep dat opschortende werking heeft’ het beroep tegen het overdrachtsbesluit heeft bedoeld en niet ook elk beroep dat tot gevolg zou hebben dat een overdrachtsbesluit niet kan worden uitgevoerd.
4.10.
Ook ziet de rechtbank in artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening, anders dan verweerder, geen ruimte voor het oordeel dat de uiterste overdrachtstermijn (nogmaals) verlengd kan worden in geval van een onmogelijkheid om uitvoering te geven aan het overdrachtsbesluit. De rechtbank wijst op het arrest van het HvJEU van 22 september 2022, Duitsland tegen M.A. e.a., nr. C-245/11, ECLI:EU:C:2022:433, ECLI:EU:C:2022:709, rechtsoverwegingen 64 tot en met 68. Daaruit volgt dat de feitelijke onmogelijkheid om het overdrachtsbesluit uit te voeren niet mag worden beschouwd als een rechtvaardiging voor de opschorting van de overdrachtstermijn. De Uniewetgever heeft in de Dublinverordening geen algemene bepaling opgenomen die een dergelijke stuiting of onderbreking mogelijk maakt. In artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening heeft de Uniewetgever zich ertoe beperkt te bepalen dat, indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kan worden uitgevoerd, de overdrachtstermijn tot maximaal één jaar kan worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt. Deze bepaling ziet niet op de stuiting of de onderbreking van de overdrachtstermijn, maar op verlenging ervan. Die verlenging is uitzonderlijk van aard en moet daarom strikt worden uitgelegd, zodat zij niet naar analogie kan worden toegepast op andere gevallen waarin het overdrachtsbesluit niet kan worden uitgevoerd. De rechtbank ziet gelet op die beperking in de Dublinverordening - dat de overdrachtstermijn tot maximaal 18 maanden kan worden verlengd indien de betrokkene onderduikt, zoals in onderhavige procedure - geen ruimte voor opschorting of verdere verlenging van de overdrachtstermijn (zie in dit verband ook de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3261).
5. De rechtbank concludeert als volgt. De getroffen voorlopige voorziening van 2 juni 2022 heeft de overdrachtstermijn niet opgeschort en heeft niet tot verlenging van de uiterste overdrachtstermijn geleid. Dit brengt met zich dat de overdrachtstermijn reeds was verstreken op het moment van het opleggen van de maatregel van bewaring, zodat er geen concreet aanknopingspunt bestond dat de Dublinverordening op eiser van toepassing was. Eiser kon niet op grond van artikel 59a van de Vw 2000 in bewaring worden gesteld.
6. Het beroep is daarom gegrond. De maatregel van bewaring is van meet af aan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de onmiddellijke opheffing van de maatregel van bewaring. Wat verder nog door eiser is aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking.
7. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 16 dagen onrechtmatige tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel van 16 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.600,-.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 23 november 2022;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.600,- te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van
Z.P. de Wilde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.