ECLI:NL:RBNNE:2022:4644

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
8 december 2022
Publicatiedatum
9 december 2022
Zaaknummer
21/1778
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over mijnbouwschade aan een schuur in Stitswerd met betrekking tot funderingsherstel

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 8 december 2022, wordt een zaak behandeld over mijnbouwschade aan een schuur in Stitswerd. Eiseres, de eigenaar van de schuur, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het Instituut Mijnbouwschade Groningen, waarin een schadevergoeding was toegekend. De rechtbank oordeelt dat de termijnoverschrijding van één dag voor het indienen van het beroep verschoonbaar is, waardoor het beroep ontvankelijk is. De rechtbank constateert dat de schuur, gebouwd in 1964, verzakt is en dat er tussen 2012 en 2020 meer dan tien bevingen hebben plaatsgevonden in de omgeving. De rechtbank stelt vast dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, wat inhoudt dat schade aan gebouwen door mijnbouwactiviteiten vermoed wordt te zijn veroorzaakt door die activiteiten. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de schade niet door mijnbouwactiviteiten is veroorzaakt. De rechtbank biedt verweerder de gelegenheid om binnen acht weken het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De uitspraak houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/1778
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2022 met toepassing van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaak tussen

[eiseres], te Stitswerd, eiseres,

(gemachtigden: A.H. Kuipers, mr. P.R. van der Vorst en mr. D. van Ark),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigden: mr. T.W. Franssen en mr. S. Deaney).

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2020 is een schadevergoeding toegekend. Bij besluit van 30 april 2021 is dit bedrag aangevuld tot een bedrag van € 9.827,71.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Op 24 december 2021 zijn de gronden van beroep ingediend, vergezeld van een deskundigenbericht van ir. W.A.B. Meiborg van 23 december 2021.
Op 25 februari 2022 heeft verweerder een verweerschrift ingediend, vergezeld van een nader advies van N. Handgraaf en R. Lubbers van 10BE van 3 februari 2022.
Op 4 maart 2022 is door Meiborg een reactie gegeven op dit advies.
De rechtbank heeft het beroep op 2 november 2022 op zitting behandeld. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens zijn als deskundigen verschenen Meiborg en Handgraaf.
Op 8 november 2022 is door eiseres een nadere specificatie overgelegd van de pro forma factuur van Energeo van 4 maart 2022. Op 15 november 2022 is door verweerder een reactie gegeven. Op 22 november 2022 is door eiseres een reactie gegeven. Eiseres en verweerder hebben op 28 en 30 november 2022 bericht geen nadere zitting te wensen. Het onderzoek is vervolgens gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres heeft één dag te laat beroep ingesteld. Bij brief van 30 augustus 2021 is door mr. van der Vorst uitgelegd waarom dit niet aan haar is toe te rekenen. De daarbij geschetste medische problematiek komt ook terug in het door eiseres al op 19 september 2019 geschreven mailbericht. Gelet hierop, alsmede de door mr. van der Vorst genoemde uitspraak van 12 mei 2021 (ECLI:NL:RBNNE:2021:1833), ziet de rechtbank voldoende
grond de termijnoverschrijding van één dag verschoonbaar te achten. Het beroep is ontvankelijk.
2. Eiseres is eigenaar van een woning en schuur aan [adres] te Stitswerd. Niet in geschil is dat de in 1964 gebouwde schuur is verzakt. De gemachtigde van eiseres heeft bepleit dat eiseres aanspraak maakt op funderingsherstel. Deze schadepost is behandeld onder de schades 6, 21, 22 en 26. Daarom zal de rechtbank de afwijzing van het verzoek om vergoeding voor herstel van de fundering onder deze schades scharen.
3. De schuur is gelegen in een gebied waar zich tussen 2012 en 2020 meer dan tien bevingen hebben voorgedaan met een berekende trillingssnelheid (bij een overschrijdingskans van 1%) van meer dan 2 mm/s Tijdens de bevingen van Huizinge en Westerwijtwerd is deze snelheid becijferd op respectievelijk 31.48 en 21.28 mm/s.
4. De rechtbank slaat acht op het hierna volgende toetsingskader.
4.1.
Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het
Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Op grond van deze bepaling wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
4.2.
Het bewijsvermoeden wordt door verweerder zo toegepast dat de door verweerder ingeschakelde deskundigen -ook bij zettingen- eerst toetsen of zij met een voldoende mate van zekerheid kunnen uitsluiten dat de schade door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is ontstaan, en zo ja, waardoor de schade dan wel is ontstaan (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van
8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631, § 63).
4.3.
Verweerder heeft meerdere deskundigen ingeschakeld bij de beoordeling van de door eiseres gestelde schade. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS, waaronder de uitspraak van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4250), mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht.
5. De rechtbank ziet, mede gelet op de in het verweerschrift gegeven reactie, de uitspraak van de ABRvS van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374 (over Lubbers) en de uitspraak van de ABRvS van 1 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2682 (over Handgraaf), geen aanleiding om reeds op voorhand te oordelen dat de door Lubbers en Handgraaf uitgebrachte adviezen niet kunnen leiden tot weerlegging van het bewijsvermoeden (zie ook: ABRvS 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3151).
6. Daarmee komt de rechtbank toe aan de vierde beroepsgrond, waarbij -onder verwijzing naar het deskundigenbericht van Meiborg van 6 september 2020- is bepleit dat verweerder geen tegenbewijs heeft geleverd voor de verzakking.
6.1.
Aan het primaire besluit is het adviesrapport van Lubbers van 31 oktober 2019 ten grondslag gelegd. De zetting wordt volgens dat advies veroorzaakt door een matige draagkracht van de fundatie en een niet draagkrachtige ondergrond, waarbij er wegens een groot hoogteverschil zand wordt weggedrukt. Verder versterken de droge zomers volgens dat advies het inklinken van de ondergrond. In een door G. Haanstra, van 10BE, op
4 februari 2021 opgesteld addendum is overwogen dat verschilzettingen ontstaan door variaties in de grondwaterspiegel en is gewezen op droge zomers.
6.2.
In het beroepschrift is er (op blz. 59-60), onder verwijzing naar het deskundigenbericht van Meiborg van 6 september 2020 (blz. 8), op gewezen dat een funderingsonderzoek en een draagkrachtberekening ontbreekt. Verder is in het beroepschrift (op blz. 28) verwezen naar een passage, waarin door Meiborg naar voren is gebracht dat gegevens die de gestelde inklinking kunnen veroorzaken (zoals een grondwaterstandsverlaging) ontbreken (blz. 7).
6.3.
De rechtbank volgt verweerder niet in het standpunt dat op basis van de door Lubbers en Haanstra gegeven motivering de conclusie kan worden getrokken dat schades 6, 21, 22 en 26 uitsluitend kunnen worden toegerekend aan een autonome zetting.
6.4.
In het advies van 31 oktober 2019 is niet -met feiten en/of omstandigheden- inzichtelijk gemaakt waar de conclusie op rust dat de draagkracht van de fundatie matig is en de zetting door een niet draagkrachtige ondergrond wordt veroorzaakt. Ook kan met de gegeven onderbouwing niet de conclusie worden getrokken dat de droge zomers mede debet zijn aan de verzakking. In het addendum wordt er wel gewezen op variaties in de grondwaterspiegel, maar er zijn geen gegevens van die grondwaterspiegel overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat hier niet kan worden volstaan met de gebezigde uitdraai uit het Dinoloket (vgl. de uitspraak van deze rechtbank van 14 oktober 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:3899).
7. Het bestreden besluit heeft aan het primaire besluit, middels het advies van de bezwaaradviescommissie van 23 februari 2021, toegevoegd dat de ter plaatse opgetreden trillingen geen zettingen en/of verdichting van de ondergrond kan hebben veroorzaakt.
7.1.
In het advies is gerefereerd aan het advies van ir. P.C. van Staalduinen en ing. H.J. Everts van 23 oktober 2020. Volledigheidshalve merkt de rechtbank (zoals ook verweerder doet in het verweerschrift) op dat het advies is aangepast op 16 december 2020 (vgl. de uitspraak van deze rechtbank van 29 juni 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:2840). In deze versie is gesteld dat in alle gevallen een oorzaak voor het ontstaan van de schade moet worden aangetoond. Dit geldt ook in geval de trillingssnelheid geringer is dan de in de notitie geformuleerde grenzen (vgl. de uitspraak van deze rechtbank van 10 december 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:5492).
7.2.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder bij het nemen van het besluit niet van de daarvoor uitgebrachte adviezen kunnen uitgaan. Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
8. Dit kan niet worden ondervangen door het in beroep overgelegde bureauonderzoek van ir. M.F.A. Derkink en ir. R.H.G. Loohuis, waarin is berekend welke maaiveldzettingen zijn te verwachten als de grond in 1994 voor het eerst is opgehoogd.
8.1.
Tussen partijen is, zo is in beroep gebleken, in geschil of de grond in 1994 wel voor het eerst is opgehoogd. Dit maakt volgens Meiborg uit omdat, zo stelt hij in het deskundigenbericht van 4 maart 2022, het grondpakket geen nieuwe verzakkingen kan veroorzaken als de aanvulling niet meer is dan de oorspronkelijke grondhoogte.
8.2.
De rechtbank leest in het door verweerder overgelegde dossier terug dat eiseres in de zienswijze van 13 januari 2020 naar voren heeft gebracht dat er bij inspecties meer dan eens is gesuggereerd dat de zettingsschades zijn ontstaan doordat de terp is afgegraven en daardoor het huis op de rand staat. Daarbij is door eiseres naar voren gebracht dat in 1994 de achterkant weer tien meter is opgehoogd. Verwezen is naar een koopovereenkomst, waarin is vermeld dat de kosten voor de ophoging van de grond fl. 4.000,- bedroegen en door verkoper zijn betaald.
8.3.
Verweerder heeft vervolgens op 2 maart 2020 een primair besluit genomen. De gemachtigden van eiseres hebben ter zitting gewezen op de passage waarin is terug te lezen dat het niet bewoonde deel van de terp waarop de woning is gelegen in het verleden is afgegraven en dat dit deel begin jaren ’90 door de vorige eigenaar is opgehoogd met zand.
8.4.
In het door Meiborg op 24 augustus 2020 opgestelde deskundigenbericht is opgemerkt dat voornoemde tekst uit het primaire besluit niet is terug te vinden in het adviesrapport van Lubbers. Een reactie is vervolgens uitgebleven. Daardoor is onduidelijk welke uitgangspunten aan het bureauonderzoek ten grondslag zouden moeten (hebben) liggen.
9. Met betrekking tot het vervolg overweegt de rechtbank als volgt.
9.1.
Bij brief van 31 oktober 2022 heeft de rechtbank aan partijen de vraag voorgelegd wat zou moeten gebeuren als de rechtbank tot het oordeel komt dat het bewijsvermoeden niet is weerlegd.
9.2.
Bij brief van 1 november 2022 heeft verweerder gewezen op de uitspraken van de
ABRvS waarin is geoordeeld dat verweerder in uitgangspunt in de gelegenheid moet worden gesteld om het bewijsvermoeden alsnog te weerleggen, behoudens het geval dat aangenomen moet worden dat dit niet mogelijk is. Verweerder doelt hierbij op § 94 van de uitspraak van 8 juni 2022:
“De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de aangevoerde gronden of het bewijsvermoeden evident en aantoonbaar is weerlegd en dus of het Instituut aan zijn bewijslast heeft voldaan en zijn besluitvorming op de adviezen mocht baseren. Bij onvoldoende zekerheid of vanwege het verloop van de procedure, kan de bestuursrechter partijen in de gelegenheid stellen nader bewijs te leveren. Ook kan de bestuursrechter een externe deskundige inschakelen om zich te laten voorlichten over de vraag of het Instituut aan zijn bewijslast heeft voldaan. (…) Omgekeerd zal de bestuursrechter ook het Instituut geen gelegenheid bieden nader bewijs aan te dragen, als met voldoende zekerheid vaststaat dat het Instituut niet zal slagen in de weerlegging van het bewijsvermoeden (…).”
9.4.
De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals door verweerder ter zitting voorgesteld, een externe deskundige in te schakelen om zich te laten voorlichten over de vraag of verweerder aan zijn bewijslast heeft voldaan. Die vraag is hiervoor namelijk reeds ontkennend beantwoord. De getrokken conclusies zijn veelal niet van een gedegen onderbouwing voorzien.
9.5.
De rechtbank zal verweerder, gelet op de hiervoor aangehaalde uitspraak van de ABRvS, wel in de gelegenheid stellen nader bewijs te leveren.
9.6.
De rechtbank kan dit doen door de zaak terug te sturen naar de bestuurlijke fase of verweerder op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid te stellen een gebrek in het bestreden besluit te (laten) herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet in het verhandelde ter zitting -waarbij eiseres heeft gepleit de zaak niet terug te sturen naar de bestuurlijke fase- aanleiding voor die laatste optie te kiezen.
9.7.
Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil, alsmede het tijdsverloop in deze zaak, zal de rechtbank daarbij de termijnen kort houden. Verweerder wordt de gelegenheid geboden om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het geconstateerde gebrek te herstellen.
9.8.
De rechtbank verzoekt verweerder om de gegeven tijd te benutten om ook inzicht te verschaffen in de kosten die volgens verweerder zijn gemoeid met herstel als het bewijsvermoeden niet is weerlegd. Daarbij zij nadrukkelijk opgemerkt dat met dit verzoek geen oordeel wordt gegeven over de vraag hoe in de einduitspraak zal worden geoordeeld over de weerlegging van het bewijsvermoeden.
9.9.
Als verweerder besluit geen gebruik te maken van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank.
9.10.
Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In dat geval staat het eiseres vrij om, in navolging van de brief van 31 oktober 2022, alsnog een offerte of begroting te overleggen van wat zij ziet als kosten voor funderingsherstel.
10. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten, waarover -conform ter zitting gemaakte afspraken- aanvullende stukken zijn uitgewisseld, en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.
Beslissing
De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of gebruik wordt gemaakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van
mr.D.W.K. Veenstra, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak