ECLI:NL:RBNNE:2022:4814

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 december 2022
Publicatiedatum
19 december 2022
Zaaknummer
NL22.24516
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Boerlage - van den Bosch
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling op grond van de Vreemdelingenwet 2000 met betrekking tot risico op onttrekking aan toezicht en uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 16 december 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser is opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, is op 29 november 2022 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank heeft het beroep op 9 december 2022 behandeld, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting aangehouden in afwachting van een afstandsverklaring van eiser.

De rechtbank overweegt dat de maatregel van bewaring is opgelegd omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure zal ontwijken of beletten. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en dat hij niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. De rechtbank concludeert dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende zijn en dat een lichter middel niet doeltreffend zou zijn.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.24516

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[…] , eiser,

geboren op […] ,
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: […]
(gemachtigde: mr. U.H. Hansma),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. G.M. Bouius).

Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 9 december 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting aangehouden, in afwachting van een afstandsverklaring met het V-nummer van eiser.
De rechtbank heeft op 9 december 2022 na afloop van de zitting de afstandsverklaring aan het dossier toegevoegd.
De rechtbank heeft, nadat geen van de partijen heeft aangegeven nader te willen worden gehoord, het onderzoek op 14 december 2022 gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
(lichte gronden)
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
1.2.
Verweerder heeft lichte grond 4a laten vallen.
2. Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. De rechtbank ziet in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen.
3. Ten aanzien van het voortraject stelt de gemachtigde van eiser dat hij in het kader van rechtsbijstand eerder op de hoogte gesteld had moeten worden van de (voorgenomen) inbewaringstelling. Eiser is om 08:45 uur opgehouden en de piketmelding is gedaan om 11:47 uur. Als verweerder meteen een piketmelding had gedaan had de gemachtigde van eiser naar het cellencomplex kunnen gaan.
3.1.
Verweerder stelt dat het voortraject niet onrechtmatig is. Er bestaat geen rechtsregel of voorschrift waaruit blijkt dat een piketmelding direct na de ophouding moet worden gedaan. De gemachtigde van eiser heeft de melding geaccepteerd en kon vervolgens niet tijdig aanwezig zijn.
3.2.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt vast dat uit het proces-verbaal van overname en ophouding volgt dat eiser om 08:45 uur is overgenomen aansluitend op strafrechtelijke detentie en dat eiser vervolgens is overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor, zijnde het arrestantencomplex in Groningen waar eiser om 10:15 uur aan kwam. Vervolgens heeft verweerder één uur en drie kwartier later, namelijk om 11:47 uur, een piketmelding gedaan bij de Raad voor de Rechtsbijstand. De gemachtigde van eiser heeft de piketmelding om 11:59 uur geaccepteerd.
3.3.
Uit artikel 4.18 van het Vb 2000 volgt dat aan de vreemdeling die met toepassing van artikel 50, tweede of derde lid, of artikel 50a, eerste lid, van de Wet is overgebracht naar een plaats, bestemd voor verhoor, tijdig mededeling wordt gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich bij het verhoor te doen bijstaan door een raadsman. Er bestaat naar het oordeel van de rechtbank gelet op de formulering van artikel 4.18 van het Vb 2000 geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de piketmelding direct op 08:45 uur had moeten doen. Daarnaast bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de piketmelding niet tijdig is gedaan of dat eiser er niet tijdig op is gewezen dat hij gebruik kan maken van het recht op bijstand van een advocaat. Immers, na de piketmelding was er nog tijd om 2 uur op de rechtsbijstandverlener te wachten en vervolgens het gehoor te starten en het ophoudingstraject binnen de daartoe gestelde termijn af te ronden. Zonder een verlenging zou de ophouding tot uiterlijk 16.15 uur mogen duren. De beroepsgrond slaagt niet.
4. De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf en aan hem is een terugkeerbesluit uitgereikt. Voorts overweegt de rechtbank dat de zware en lichte gronden 3a, 3c, 4c en 4d, naar het oordeel van de rechtbank, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Immers is niet gebleken dat eiser bij inreis in Nederland beschikte over geldige reis- of grensoverschrijdingsdocumenten, zodat feitelijk juist is dat eiser Nederland niet op voorgeschreven wijze is binnengekomen (3a). Verder heeft eiser op 12 april 2022 een afwijzende asielbeschikking met een terugkeerbesluit ontvangen, waaruit de plicht blijkt Nederland te verlaten en heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij daar uit eigen beweging binnen de daarin gestelde termijn gevolg heeft gegeven (3c). Verder staat eiser in Nederland niet ingeschreven in de BRP en heeft niet op andere wijze aangetoond over een vaste woon- of verblijfsplaats te in Nederland te beschikken (4c). Daarnaast beschikt eiser niet over voldoende middelen van bestaan (4d). Verweerder heeft ook gemotiveerd hoe deze lichte gronden wijzen op het onttrekkingsrisico.
4.1.
Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is verweerder er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674).
5. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat de inbewaringstelling zo kort mogelijk moet duren omdat het een ultimum remedium is. Hoewel eiser pas 10 dagen in bewaring zit meent eiser dat verweerder had moeten rappelleren op de lp-aanvraag. Verder volgt uit het vertrekgesprek dat eiser meewerkend is. Eiser stelt tot slot dat niet kan worden vastgesteld of de brief inzake de instemming van de zaaksofficier is verzonden.
5.1.
Verweerder stelt dat eiser heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan de laissez passer (lp)-aanvraag. DT&V heeft de lp-aanvraag voor eiser ingevuld. Dat eiser zijn medewerking heeft geweigerd en dat daarom DT&V heeft moeten tekenen blijkt uit het vertrekgesprek van 26 oktober 2022. Verder stelt verweerder dat voldoende voortvarend wordt gehandeld gelet op de inspanningen die zijn verricht tijdens het strafrechtelijk traject en omdat een vertrekgesprek met eiser is gevoerd. Verder stelt verweerder dat een rappel standaard uitgaat. Tot slot heeft verweerder ter zitting toegelicht dat een reactie van het Openbaar Ministerie (OM) is binnengekomen en dat er geen bezwaar was tegen de voorgenomen uitzetting. Verweerder heeft dit stuk aan het dossier toegevoegd.
5.2.
Ten aanzien van de voortvarendheid stelt de rechtbank vast dat verweerder twee dagen na de inbewaringstelling een eerste uitzettingshandeling heeft verricht, namelijk het vertrekgesprek op 1 december 2022. De rechtbank acht dit voldoende voortvarend nu in het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989, onder 2.2). Verder ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het zicht op uitzetting ontbreekt. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat Marokko in algemene zin weigert lp’s te verstrekken, waardoor zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn kan worden aangenomen. Er loopt een lp-aanvraag die niet is afgewezen. Verder acht de rechtbank het van belang dat eiser niet actief en volledig meewerkt aan zijn terugkeer. Deze medewerking mag wel van hem worden verwacht, zoals ook blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 2 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2672). De stelling van eiser dat uit het vertrekgesprek volgt dat hij nu wel meewerkend is volgt de rechtbank niet, nu uit het gesprek enkel volgt dat hij het prima vindt om terug te keren naar Marokko. Dit niet is aan te merken als actief en volledig meewerken aan terugkeer. Verder is niet uitgesloten dat een lp wordt afgegeven door de autoriteiten als eiser wel actief en volledig zou meewerken. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat op verweerder niet de plicht rustte om voorafgaand aan de inbewaringstelling contact te zoeken met het OM om te onderzoeken of het OM akkoord gaat met de uitzetting. Gelet op het ontbreken van een lp is de uitzetting van eiser op dit moment immers nog niet aan de orde.
6. Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Boerlage - van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.