ECLI:NL:RBNNE:2022:4891

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
LEE 22-3419 en 22-3431
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van omgevingsvergunning voor sidetrackboring en boortoren met beroep en verzoek om voorlopige voorziening

Op 22 december 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak betreffende de verlening van een omgevingsvergunning voor een sidetrackboring en het plaatsen van een boortoren. De vergunning was verleend door de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat aan een vergunninghoudster voor werkzaamheden op de percelen aan de Oude Maden te Oldelamer. Het college van burgemeester en wethouders van de Fryske Marren, als verzoeker, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vergunninghoudster gebruik kan maken van de verleende omgevingsvergunning, maar dat de beoordeling van de zaak geen nader onderzoek vereist. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de verzoeker niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat de boorlocatie zich buiten de gemeentegrenzen bevindt en de gevolgen voor de natuur niet direct aan de verzoeker zijn toevertrouwd. Het beroep van de verzoeker is gegrond verklaard, en het bestreden besluit is vernietigd, maar de rechtsgevolgen van de omgevingsvergunning blijven in stand voor zover deze betrekking hebben op de activiteiten bouwen en milieu. Het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen. De voorzieningenrechter heeft verweerder in de proceskosten van de verzoeker veroordeeld en het griffierecht aan hem vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummers: LEE 22/3419 en 22/3431

uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 december 2022 in de zaken tussen

het college van burgemeester en wethouders van de Fryske Marren, te Joure, verzoeker,
(gemachtigde: mr. S. van Gent),
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, verweerder,

(gemachtigde: mr. E. van Kerkhoven).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: [derde belanghebbende] gevestigd te [plaats], vergunning-houdster,
(gemachtigde: mr. drs. H.M. Israëls).

Procesverloop

Bij besluit van 8 september 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunning-houdster een omgevingsvergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend voor het uitvoeren van een sidetrack-boring, voor een wijziging in de productiefase en voor de vervanging van de huidige vloeistofafscheider en water-condensaat afscheider in een moderne 3-fase separator in een mobiel frame (skid) op de percelen, gelegen aan de Oude Maden te Oldelamer, kadastraal bekend gemeente Oldetrijne, sectie F, nummer 433.
Tegen het bestreden besluit heeft verzoeker beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 22/3431. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter bij brief van 26 oktober 2022 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek om voorlopige voorziening is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 22/3419.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is behandeld op de zitting van 21 december 2022.
Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en ing. F. Wiersma (beleidsmedewerker vergunningen).
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en E.M. Bruinenberg.
Namens vergunninghoudster zijn voornoemde gemachtigde en [naam] (milieukundige) verschenen.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Bij zijn oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
Voorgeschiedenis
Sinds 1993 wordt gas gewonnen uit het Oldelamer-voorkomen. Eerst alleen met put Oldelamer-01 en vanaf 1999 tevens met een tweede put (Oldelamer-02). Sinds 2014 ligt de productie uit het voorkomen stil. De reden dat geen gas meer wordt gewonnen uit het Oldelamer-voorkomen, is dat de reservoirdruk te laag is ten opzichte van de pijpleidingdruk.
Vergunninghoudster denkt gas uit een nieuw voorkomen, te weten Oldelamer-West, te kunnen winnen. Vergunninghoudster wil daartoe vanuit de put Oldelamer-02 een zogenaamde sidetrack-boring uitvoeren.
1.1.
Vergunninghoudster heeft op 13 september 2021 een aanvraag om omgevings-vergunning voor de verandering van de inrichting en/of het mijnbouwwerk en het bouwen van een moderne 3-fase separator in een mobiel frame (skid) op de percelen, gelegen aan de Oude Maden te Oldelamer, kadastraal bekend gemeente Oldetrijne, sectie F, nummer 433.
Deze aanvraag om omgevingsvergunning heeft betrekking op de navolgende activiteiten:
- bouwen;
- het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting.
1.2.
Bij besluit van 13 september 2021 heeft verweerder besloten dat voor de beoogde verandering van de inrichting van vergunninghoudster geen milieu-effect-rapport (m.e.r.) of m.e.r.-beoordelingsrapport nodig is. Dit betreft een voorbereidingsbesluit in de zin van artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.3.
Op 8 juni 2022 heeft vergunninghoudster desgevraagd de aanvraag om omgevings-vergunning aangevuld.
1.4.
Bij ontwerpbesluit van 4 juli 2022 heeft verweerder de gevraagde omgevings-vergunning verleend. Dit ontwerpbesluit is gepubliceerd in de Staatscourant van 4 juli 2022 (2022, 17952). Het ontwerpbesluit heeft van 8 juli tot en met 18 augustus 2022 ter inzage gelegen op
www.mijnbouwvergunningen.nl/. Er zijn geen zienswijzen ingediend.
1.5.
Bij het bestreden besluit van 8 september 2022 heeft verweerder aan vergunning-houdster een omgevingsvergunning ingevolge de Wabo verleend voor het uitvoeren van een sidetrack-boring, voor een wijziging in de productiefase en voor de vervanging van de huidige vloeistofafscheider en water-condensaat afscheider in een moderne 3-fase separator in een mobiel frame (skid) op de percelen, gelegen aan de Oude Maden te Oldelamer, kadastraal bekend gemeente Oldetrijne, sectie F, nummer 433.

Toepasselijke regelgeving

2. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Overwegingen

3. Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Ten aanzien van het spoedeisende belang
4. Aangezien vergunninghoudster gebruik kan maken van de aan haar verleende omgevingsverguning, is het spoedeisend belang aan de zijde van verzoeker in dit geval gegeven.
Ten aanzien van de bevoegdheid tot kortsluiten
5. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat de beoordeling van de zaak geen nader onderzoek vergt, zodat toepassing van artikel 8:86 van de Awb aan de orde is. Er bestaat derhalve aanleiding om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Ten aanzien van het bestreden besluit
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit uit twee onderdelen bestaat, namelijk het verlenen van de omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en milieu en daarnaast de constatering dat uit de voortoets is gebleken dat er geen significante effecten ten aanzien van stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden en geen verstorende effecten ten aanzien van beschermde diersoorten te verwachten zijn.
Ten aanzien van de belanghebbendheid van verzoeker
7.1.
Hoewel de boorlocatie zich buiten de gemeentegrenzen bevindt, maakt verzoeker zich zorgen over de gevolgen die het boren van de sidetrack en het in gebruik nemen van de boorput met zich zullen brengen. In dit verband wijst verzoeker erop dat tot onder het Tjeukemeer wordt geboord en daarmee binnen de gemeentegrenzen. Verzoeker heeft de taak om de kwaliteit binnen zijn gemeente hoog te houden. Het gaat dan niet alleen om een kwalitatief woon-, leef- en werkklimaat, maar ook bijvoorbeeld de aantrekkelijkheid van het gebied voor toeristen en de bescherming van de natuur- en landschapswaarden binnen het grondgebied. Voorts hebben de werkzaamheden waarvoor verweerder de omgevings-vergunning heeft verleend, in de visie van verzoeker effect op het Natura 2000-gebied “Rottige Meenthe & Brandemeer”. Dit Natura 2000-gebied ligt net buiten de gemeente-grenzen. Echter, veel inwoners van de gemeente Fryske Marren maken gebruik van het gebied om te recreëren. Bovendien liggen volgens verzoeker direct grenzend aan het Natura 2000-gebied, op het gemeentelijke grondgebied, diverse percelen met een natuur-bestemming. Hoewel deze gronden net buiten de begrenzing van het Natura 2000-gebied liggen, heeft de uitstoot van stikstof volgens verzoeker wel degelijk ook gevolgen voor deze natuur. In dit verband wijst verzoeker erop dat de depositie van stikstofoxiden en ammoniak ervoor zorgt dat de bodem rijk wordt aan voedingsstoffen. Dat is vooral in natuurgebieden een probleem. Zeldzame planten die het juist goed doen op voedselarme grond, verdwijnen daardoor. Daarmee verdwijnen ook dieren die van die zeldzame planten leven. De bio-diversiteit (het aantal verschillende soorten planten en dieren) neemt daardoor af, aldus verzoeker. Naar de mening van verzoeker is dit in strijd met de natuurbestemming op deze gronden. Hierin is bepaald dat gronden met de bestemming natuur bestemd zijn voor het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van de natuurlijke en de landschappelijke waarden, zoals deze tot uitdrukking komen in de aanwezigheid van bijvoorbeeld graslandreservaten, weidevogelgebieden, rietlanden, moerasbossen en water in de vorm van pet- en kleigaten en de daarbij behorende flora en fauna. Bovendien is het volgens verzoeker niet uitgesloten dat beschermde diersoorten die binnen de gemeentegrenzen leven, zoals de grote modderkruiper, worden verstoord. In de visie van verzoeker valt het algemeen belang van de gemeente dan ook samen met de belangen die de Wnb beoogt te beschermen. Daarnaast heeft verzoeker naar eigen zeggen een belang om op te komen voor de rechten van de inwoners van zijn
gemeente. Op zeer korte afstand van voormeld Natura 2000-gebied zijn diverse woningen
van inwoners van Fryske Marren gelegen. Het behoud van een goede kwaliteit van de directe woon- en leefomgeving van deze inwoners is verweven met het algemeen belang dat de Wnb beoogt te beschermen, aangezien dit Natura 2000-gebied deel uit maakt van de directe leef-omgeving van deze inwoners.
7.2.
Onder verwijzing naar een uitspraak van 11 november 2020 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2020:2706, stelt verweerder zich op het standpunt dat de bescherming van buiten het eigen gemeentelijke grondgebied gelegen natuurgebieden tegen gevolgen van besluiten van een ander bestuurs-orgaan niet een belang is dat aan verzoeker is toevertrouwd. Verder volgt volgens verweerder uit voormelde uitspraak van de AbRvS dat voor het belang van de soorten-bescherming ook geldt dat dit geen belang is dat aan verzoeker is toevertrouwd. Wel geldt in de visie van verweerder dat het belang van soortenbescherming verweven kan zijn met het belang van behoud van een goede kwaliteit van de leefomgeving dat aan verzoeker is toe-vertrouwd. In dit geval gaat het volgens verweerder weliswaar om een kleinere afstand, namelijk van gemiddeld 40 meter van de gemeentegrens tot het natuurgebied Brandemeer, maar tussen natuurgebied Brandemeer en de gemeentegrens ligt de rivier de Tjonger en de dichtstbijzijnde brug over de Tjonger ligt op 950 meter ten zuiden van het natuurgebied Brandemeer. Om die reden vraagt verweerder zich of het gebied Brandemeer, gelet op de bereikbaarheid, nog behoort tot het leefgebied van verzoeker en daarmee tot het aan hem toevertrouwde belang. Verder wijst verweerder erop dat, voor zover al aangenomen moet worden dat het hier gaat om een aan verzoeker toevertrouwd belang, in elk geval geldt dat dat belang niet is geraakt. Daarbij betrekt verweerder dat hier immers gaat om een tijdelijke activiteit. In dit kader acht verweerder van belang dat het feitelijk boren met de boortoren 59 dagen in beslag zal nemen en het totale project 12 weken. Voor zover verzoeker meent het aan hem toevertrouwde belang is gelegen in het behoud van kwaliteit van leefomgeving in verband met de soortenbescherming, wijst verweerder erop dat het gaat om een afstand van ruim 1 km tussen de gemeentegrens en de locatie Oldelamer waar de gestelde gevolgen van de omgevingsvergunning voor de beschermde soort zich zullen voordoen. In de visie van verweerder volgt uit de uitspraak van 19 juni 2019 van de AbRvS, kenbaar uit ECLI:NL: RVS:2019:1947, dat die afstand te groot is om aan te nemen dat de directe leefomgeving van de inwoners van de Fryske Marren is aangetast. Gelet op het vorenstaande is verweerder van mening dat verzoeker niet kan worden aangemerkt als een belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb.
7.3.
Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb verstaat onder belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Artikel 1:2, tweede lid, van de Awb bepaalt dat ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen worden beschouwd.
7.4.
Blijkens het beroepschrift komt verzoeker alleen op voor zijn eigen belangen en niet tevens voor de belangen van de rechtspersoon de gemeente de Fryske Marren.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de belangen die een bestuursorgaan zijn toevertrouwd in beginsel slechts geraakt kunnen worden binnen het grondgebied waarop dit bestuursorgaan taken en bevoegdheden heeft. Binnen de context van deze procedure is dat voor verzoeker het grondgebied van de gemeente de Fryske Marren.
Het bestreden besluit ziet mede op het voltrekken van een verplichte voortoets die moet waarborgen dat er niet ten onrechte geen beoordeling plaatsvindt in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) voor de vergunningplicht in het kader van de gebiedsbescherming en de ontheffingplicht in het kader van de soortenbescherming. Het besluit betreft een project dat bestaat uit bouwwerkzaamheden en wijzigingen van de inrichting van een gaswinningsinstallatie die zich op ruim een kilometer afstand van de grens van de gemeente de Fryske Marren bevindt op het grondgebied van de gemeente Weststellingwerf. De voortoets ziet daarbij op de effecten van het project op het Natura 2000-gebied “Rottige Meenthe & Brandemeer”, in de buurt waarvan de boortoren wordt geplaatst en de side-trackboring wordt uitgevoerd. Omdat de soorten waarvoor dit project gevolgen zou kunnen hebben zich niet op het grondgebied van de gemeente de Fryske Marren bevinden en het Natura 2000-gebied wordt begrensd door de gemeentegrens tussen de gemeente de Fryske Marren en de gemeente Westellingwerf waarop het Natura 2000-gebied zich bevindt, zijn deze belangen die door het bestreden besluit kunnen worden geraakt, geen belangen van verzoeker.
7.5.
Het bestreden besluit kan door de te verwachten stikstof-emissie en depositie mogelijkerwijs nog wel effecten hebben op het grondgebied van de gemeente de Fryske Marren. Verzoeker heeft gewezen op het bestaan van een aantal percelen grond op het grondgebied van de gemeente de Fryske Marren die gesitueerd zijn aansluitend aan het Natura 2000-gebied “Rottige Meenthe & Brandemeer”. Deze percelen vormen samen met het Natura 2000-gebied een aaneensluitend natuurgebied. De voorzieningenrechter acht het niet op voorhand onaannemelijk dat de negatieve effecten die het project mogelijkerwijs kan hebben op het Natura 2000-gebied zich daarom ook kunnen uitstrekken over de daarop aansluitende vergelijkbare percelen met een natuurbestemming. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoeker taken en bevoegdheden heeft in het kader van het realiseren, het in stand houden en het handhaven van de bestemming “Natuur” van de betreffende gronden. Die bestemming ziet, op grond van artikel 12.1 van het bestemmingsplan Buitengebied 2010, mede op het behoud, herstel en/of de ontwikkeling van de natuurlijke en de landschappelijke waarden van het gebied. Nu het niet onaannemelijk is dat deze ruimtelijk relevante waarden door de onderhavige emissie in negatieve zin beïnvloed kunnen worden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker enig belang bij het bestreden besluit tot het verlenen van een omgevingsvergunning in dit geval niet kan worden ontzegd. Geen grond bestaat voor het oordeel dat verzoeker in dit geval niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, tweede lid, van de Awb.
Ten aanzien van het onderdeel natuur
8.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat vergunninghoudster op 21 april 2021 een aanvraag om vergunning op grond van de Wnb voor het realiseren van een diepboring op de locatie “Oldelamer 1” in de gemeente Weststellingwerf bij de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) heeft ingediend. Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat de Minister van LNV bij besluit van 16 juni 2021 de gevraagde natuurvergunning aan vergunninghoudster heeft verleend. Gelet hierop constateert de voorzieningenrechter dat er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit door verweerder er reeds een beoordeling van de natuurgevolgen door het bevoegde gezag (de Minister van LNV) heeft plaatsgevonden, zodat verweerder niet langer bevoegd was om een voortoets in het kader van het onderdeel natuur te voltrekken, zolang het besluit en de aanvraag tot het verlenen van de natuurvergunning niet is ingetrokken. Hieruit volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen en reeds om die reden niet in stand kan blijven. Om die reden is het beroep van verzoeker gegrond en zal de voorzieningenrechter het bestreden besluit vernietigen.
Voorts constateert de voorzieningenrechter dat hangende de beroepsprocedure door vergunninghoudster alsnog een ontheffing in het kader van de soortenbescherming is aangevraagd, zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit deel van het bestreden besluit niet langer relevant is in het kader van de beoordeling van de gronden van beroep.
8.2.
Tegen die achtergrond bezien zal de voorzieningenrechter slechts beoordelen of de rechtsgevolgen van de omgevingsvergunning, zonder de door verweerder voltrokken voortoets, rechtens in stand kan blijven. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter naar aanleiding van de door verzoeker ingebrachte gronden als volgt.
Ten aanzien van de bestaande toestand van het milieu
9.1.
Verzoeker betoogt dat verweerder ten aanzien van de bestaande toestand van het milieu van onjuiste feiten uitgaat. In dit verband wijst verzoeker erop dat verweerder er ten onrechte vanuit gaat dat de put Oldelamer-02 nog in bedrijf is. Echter, uit de aanvraag en de productiegegevens te vinden op de website nlog.nl blijkt dat vanaf juni 2014 geen gas meer wordt gewonnen uit de betreffende put, aldus verzoeker. Nu op dit moment geen gas wordt gewonnen, gaat verweerder in de visie van verzoeker derhalve uit van een onjuiste huidige toestand van het milieu. Immers, indien de mijnbouwlocatie niet in werking is, zal volgens verzoeker geen sprake zijn van een milieubelastende activiteit. Verder verwijst de verweerder naar de aanvraag voor een beschrijving van de bestaande toestand van het milieu. Echter, uit de aanvraag blijkt in de visie van verzoeker die bestaande toestand van het milieu niet. In dit verband wijst verzoeker erop dat in de toelichting op de aanvraag een algemene beschrijving van de locatie wordt gegeven. Daarmee wordt echter geen bestaande toestand van het milieu weergegeven. Gelet hierop is het bestreden besluit ten aanzien van de bestaande toestand van het milieu naar de mening van verzoeker onvoldoende gemotiveerd en kan dit besluit om die reden niet in stand blijven.
9.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning is uitgegaan van de revisievergunning die op 22 februari 2018 is verleend voor een bestaand mijnbouwwerk. Daarbij worden volgens verweerder alle milieuaspecten die van belang zijn in het kader van de verandering getoetst. Verder wijst verweerder erop dat de aanvraag van vergunninghoudster moet ingaan op de milieuaspecten en toelichten op welke wijze het milieu wordt beschermd. Hiertoe is onder andere een natuurtoets en een algemene beschrijving ingediend. In dit verband verwijst verweerder naar de Aanmeldnotitie m.e.r.-beoordeling van 7 augustus 2018 van RoyalHaskoning. De vraag of de inrichting wel of niet in gebruik is of produceert is volgens verweerder niet van belang. In dat kader merkt verweerder op dat put OLR-1 is gestopt. Verder betrekt verweerder daarbij dat uit put OLR-2 met onderbrekingen nog werd gewonnen, maar dat deze put momenteel (tijdelijk) is gestopt om de sidetrack te kunnen boren en leidingen te kunnen omleggen.
9.3.
Op pagina 8 van het bestreden besluit staat vermeld dat op de inrichting Oldelamer-1 vanuit put OLR-02 (met tijdelijke onderbrekingen) nog wordt geproduceerd.
9.4.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in het kader van de bestaande toestand van het milieu in juridische zin terecht de omgevingsvergunning milieu (revisie) als uitgangspunt genomen. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat bij de aanvraag om revisievergunning de bestaande toestand van het milieu uitgebreid is beschreven, waarbij is uitgegaan van gasproductie uit de put OLR-02. Verder acht de voorzieningenrechter van belang dat voormelde put weliswaar tijdelijk is ingesloten, maar dat gaswinning juridisch en theoretisch gezien mogelijk is. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat in dit geval niet de feitelijke toestand, maar de juridische toestand doorslaggevend is. Geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder ten aanzien van de bestaande toestand van het milieu van onjuiste feiten dan wel onjuiste uitgangspunten is uitgegaan. Deze grond van verzoeker slaagt niet.
Ten aanzien van de gevolgen voor het milieu
10.1.
Verzoeker betoogt dat uit het bestreden blijkt dat het onbekend is welke mobiele boorinstallatie vergunninghoudster bij de werkzaamheden zal gebruiken. In dit verband wijst verzoeker erop dat in het bestreden besluit slechts wordt overwogen dat het een bekende installatie is die aan de voorwaarden voldoet. Doordat bij de vergunningverlening onbekend is welke boorinstallatie gebruikt zal worden, is in de visie van verzoeker tevens onbekend welke gevolgen voor het milieu de uiteindelijk te gebruiken boorinstallatie heeft. Naar de mening van verzoeker is het bestreden besluit daarmee onvoldoende gemotiveerd. Verder wijst verzoeker erop dat uit de toelichting bij de aanvraag, pagina 1, blijkt dat de mogelijkheid bestaat dat de boring niet succesvol is. Met andere woorden: de mogelijkheid bestaat dat, nadat vergunnnghoudster de sidetrack heeft geboord, blijkt dat het Oldelamer West-voorkomen geen of onvoldoende gas bevat. In de toelichting op de aanvraag wordt aangegeven dat, indien hier sprake van is, in overleg met het bevoegd gezag een vervolgplan zal worden opgesteld. In het bestreden besluit wordt volgens verzoeker aan dit scenario geen overweging gewijd. Gelet hierop betoogt verzoeker dat daarmee in strijd met artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, ten derde, in samenhang gelezen met het vierde lid, van artikel 2.14 van de Wabo, wordt gehandeld. In dit verband wijst verzoeker erop dat ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, ten derde, van de Wabo de met betrekking tot het mijnbouwwerk redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu dienen te worden beschreven. Nu blijkens de aanvraag het een reële mogelijkheid is dat geen gas gewonnen kan worden uit het Oldelamer West-voor-komen, had die toekomstige ontwikkeling in de visie van verzoeker onderdeel moeten vormen van het bestreden besluit. Wegens het ontbreken van een motivering ten aanzien van
voormelde toekomstige ontwikkeling, kan het bestreden besluit naar de mening van verzoeker niet in stand blijven.
10.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het niet van belang is dat er bij het verlenen van de omgevingsvergunning duidelijkheid bestaat met welke boorinstallatie wordt geboord. Immers, volgens artikel 6, eerste lid, van het Besluit algemene regels milieu mijn-bouw (Barmm) dient het aanleggen van de boorgaten te worden uitgevoerd in overeen-stemming met de voorschriften die zijn opgenomen in Hoofdstuk 3 (werkzaamheden met mobiele installaties op land) van het Barmm. De activiteit “het aanleggen van een boorgat met behulp van een mobiele installatie op land” moet dus plaatsvinden binnen de grenzen van hoofdstuk 3 van het Barmm en de voorschriften van de onderliggende revisievergunning van 22 februari 2018.
10.3.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Barmm geschiedt het aanleggen, uitbreiden, wijzigen, testen, onderhouden, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat met behulp van een mobiele installatie op land en het stimuleren van een voorkomen via een boorgat in overeenstemming met de voorschriften die zijn opgenomen in Hoofdstuk 3 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0023771/2021-07-01).
10.4.
De voorzieningenrechter overweegt dat, wat er ook zij van de door verzoeker naar voren gebrachte grond met betrekking tot het gebruik van de mobiele boorinstallatie, het gebruik van deze mobiele boorinstallatie wordt gereguleerd door middel van algemene regels in het Barmm. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat de verschillen tussen de door vergunninghoudster gebruikte mobiele boorinstallaties relevant zijn voor de beoordeling van het bestreden besluit tot het verlenen van een omgevingsvergunning. Gelet hierop slaagt deze grond van verzoeker niet.
Ten aanzien van de beste beschikbare technieken (BBT)
11.1.
Verzoeker betoogt dat verweerder in het bestreden besluit naar de Nederlandse richtlijn bodembescherming 2012, de Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 15 opslag van verpakte gevaarlijke stoffen en de Publicatiereeks opslag bovengrondse tanks 30 verwijst. In de visie van verzoeker handelt geen van deze informatiedocumenten handelt over de activiteit waarvoor een vergunning is aangevraagd, te weten het boren van een sidetrack (diepboren). Volgens verzoeker heeft verweerder met het bestreden besluit ook niet zelf de BBT voor het boren van de sidetrack vastgesteld. Hiermee is het bestreden besluit naar de mening van verzoeker in strijd met artikel 2.14, eerste lid, onderdeel c en onder 1, van de Wabo en kan het om die reden niet in stand blijven.
11.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij de beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning rekening is gehouden met de documenten die in de bijlage bij de Mor zijn opgenomen. In de visie van verweerder is in dit geval niet gebleken dat niet kan worden voldaan aan BBT.
11.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat door verweerder en vergunninghoudster in dit geval uitputtend is weerlegd dat niet zal worden voldaan aan BBT. In hetgeen verzoeker zonder een concrete onderbouwing heeft gesteld met betrekking tot BBT, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat het door verweerder en vergunninghoudster ingenomen standpunt onjuist is. Gelet hierop bestaat er geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 2.14, eerste lid, onderdeel c en onder 1, van de Wabo tot stand is gekomen. Deze grond van verzoeker slaagt niet.
Conclusie
12 Gelet op het bovenstaande is de natuurvergunning, zoals die nog voor het bestreden besluit is verleend voor het project, van groot belang gebleken voor de afdoening van het onderhavige beroep en verzoek om voorlopige voorziening. Het komt de voorzieningenrechter onwaarschijnlijk voor dat verweerder niet eerder dan ten tijde van het verweerschrift op de hoogte is geweest van het bestaan van deze vergunning. Mocht dat wel het geval zijn geweest dan constateert de voorzieningenrechter dat verweerder ook toen nog steeds niet uit eigen beweging alle relevante gedingstukken heeft overgelegd, en pas na een daartoe strekkend verzoek is overgegaan. De voorzieningenrechter constateert ook dat derde-partij nimmer gewag gemaakt heeft van de door haar gedane aanvraag en aan haar verstrekte natuurvergunning en ook pas twee dagen voor de zitting, bijna twee maanden na het indienen van het verzoek om voorlopige voorziening door verzoeker, de onderhavige aanvraag voor een ontheffing in het kader van de soortenbescherming, die gedateerd is op 12 september 2022, aan de voorzieningenrechter heeft doen toekomen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter getuigt een en ander van een onzorgvuldige proceshouding van verweerder en derde partij, hetgeen de afdoening van het beroep en het verzoek onnodig heeft vertroebeld en gecompliceerd.
13. Gelet op rechtsoverweging 8.1. is het beroep van verzoeker gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Gelet op de rechtsoverwegingen 9. tot en met 11. ziet de voorzieningenrechter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven voor zover die betrekking hebben op de activiteiten bouwen en milieu nu de voortoets in het kader van het onderdeel natuur niet meer relevant is. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt afgewezen.
14. Aangezien het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van verzoeker te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp) kunnen deze kosten worden begroot op € 1.518,- (beroepschrift een punt, verschijnen ter zitting een punt; waarde per punt € 759,-; gewicht van de zaak: gemiddeld) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verder ziet de voorzieningenrechter aanleiding om te bepalen dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht van € 365,- aan hem dient te vergoeden
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:

ten aanzien van het beroep:

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in het in stand blijven voor zover die betrekking hebben op de activiteiten bouwen en milieu;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 1.518,- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan hem dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 365,- aan hem dient te vergoeden.

ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening:

- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2022.
De griffier De voorzieningenrechter is verhinderd om
deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Uitsluitend tegen de uitspraak op het beroep kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningen-rechter van de bestuursrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan wanneer beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningen-rechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
Habitatrichtlijn
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Habitatrichtlijn heeft deze richtlijn tot doel bij te dragen tot het waarborgen van de biologische diversiteit door het instandhouden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het Verdrag van toepassing is.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Habitatrichtlijn beogen de op grond van deze richtlijn genomen maatregelen de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen.
Ingevolge artikel 2, derde lid, wordt in de op grond van deze richtlijn genomen maatregelen wordt rekening gehouden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn treffen de lidstaten treffen voor de speciale beschermingszones de nodige instandhoudingsmaatregelen; deze behelzen zo nodig passende specifieke of van ruimtelijke-ordeningsplannen deel uitmakende beheersplannen en passende wettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen, die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van bijlage II die in die gebieden voorkomen.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn treffen de lidstaten passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.
Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn neemt de lidstaat, indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De lidstaat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen. Wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, ten tweede van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, ten derde van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het in werking hebben van een inrichting.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van de Wabo betrekt het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als hier aan de orde, bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval: de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2, van de Wabo betrekt het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als hier aan de orde, bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval: de gevolgen voor het milieu, mede in hun onder-linge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, sub 4, van de Wabo betrekt het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als hier aan de orde, bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval: de voor het einde van de in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn of de krachtens artikel 3.12, zesde lid, aan-gegeven termijn ingebrachte adviezen en zienswijzen.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, sub 5, van de Wabo betrekt het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als hier aan de orde, bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval: de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1, van de Wabo houdt het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als hier aan de orde, bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval rekening met: het voor hem geldende milieubeleids-plan.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, van de Wabo houdt het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als hier aan de orde, bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval rekening met: het bepaalde in de artikelen 10.14 en 10.29a van de Wet milieubeheer (Wm).
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Wabo houdt het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als hier aan de orde, bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval rekening met: de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende richtwaarden, voor zover de verplichting tot het rekening houden daarmee is vastgelegd krachtens of
overeenkomstig artikel 5.2 of 5.17 van de Wm.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, sub 1, van de Wabo neemt het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als hier aan de orde, bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, sub 2, van de Wabo neemt het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als hier aan de orde, bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waar-voor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeen-komstig artikel 5.2 van de Wm, is vastgelegd in of krachtens artikel 5.16 van die wet, dan wel voor zover het inrichtingen betreft voortvloeit uit de artikelen 40, 44 tot en met 47, 50, 51, 53 tot en met 56, 59 tot en met 61, 63, tweede lid, 64, 65 of 66 van de Wet geluidhinder (Wgh).
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, sub 2, van de Wabo neemt het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als hier aan de orde, bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de onderdelen van het advies, bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, ten aanzien waarvan in het advies is aangegeven dat daaraan moet worden voldaan, voor zover daardoor geen strijd ontstaat met het bepaalde in de andere
onderdelen van dit lid of het tweede lid, of het bepaalde bij of krachtens artikel 2.22.
Artikel 2.14, derde lid, van de Wabo bepaalt dat, voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Ingevolge artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo kunnen, voor zover met betrekking tot de activiteit algemeen verbindende voorschriften gelden, de voorschriften die aan de vergunning worden verbonden daarvan alleen afwijken voor zover dat bij die regels is toegestaan. In afwijking van de eerste volzin worden aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, met betrekking tot een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort, voorschriften verbonden die afwijken van de algemeen verbindende voorschriften, bedoeld in de eerste volzin, voor zover met die voorschriften niet wordt voldaan aan het bepaalde bij of krachtens het tweede of derde lid of artikel 2.14.
Wet milieubeheer (Wm)
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het in samenhang bezien met artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, en derde lid, van de Wm geldt een m.e.r.-plicht voor activiteiten die tot een categorie behoren die in onderdeel C van de bijlage van het Besluit m.e.r. is omschreven.
In categorie 17.2 van onderdeel C van de bijlage zijn als activiteiten waarvoor bij de voorbereiding van een besluit het maken van een MER verplicht is, onder meer aangewezen: de winning van aardgas dan wel de wijziging of uitbreiding daarvan in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een gewonnen hoeveelheid van meer dan 500.000 m3 aardgas per dag.
Wet natuurbescherming (Wnb)
Ingevolge artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb is het verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
Ingevolge artikel 2.8, eerste lid, van de Wnb maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
Ingevolge artikel 2.8, derde lid, van de Wnb stelt het bestuursorgaan het plan uitsluitend vast, en verlenen gedeputeerde staten voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
Ingevolge artikel 2.8, vierde lid, van de Wnb kan in afwijking van het derde lid, ondanks het feit dat uit de passende beoordeling de vereiste zekerheid niet is verkregen, het plan worden vastgesteld, onderscheidenlijk de vergunning worden verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. er zijn geen alternatieve oplossingen;
b. het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het eerste lid, is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en
c. de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
Ingevolge artikel 2.9a van de Wnb worden de gevolgen van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden die wordt veroorzaakt door bij algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteiten van de bouwsector, buiten beschouwing gelaten voor de toepassing van artikel 2.7, tweede lid. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld.
Besluit natuurbescherming (Bnb)
Ingevolge artikel 2.5 van het Bnb worden als activiteiten van de bouwsector als bedoeld in artikel 2.9a van de wet aangewezen:
a. het verrichten van een bouwactiviteit of een sloopactiviteit die het feitelijk verrichten van bouw- of sloopwerkzaamheden aan een bouwwerk betreft, met inbegrip van de daarmee samenhangende vervoersbewegingen;
b. het aanleggen, veranderen of verwijderen van een werk, met inbegrip van de daarmee samenhangende vervoersbewegingen.
Besluit omgevingsrecht (Bor)
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van het Bor wordt onder BBT-conclusies verstaan: document met de conclusies over beste beschikbare technieken, vastgesteld overeenkomstig artikel 13, vijfde lid en zevende lid, van de EU-richtlijn industriële emissies (RIE).
Ingevolge artikel 5.4, eerste lid, van het Bor houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschik-bare technieken rekening met BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken.
Ingevolge artikel 5.4, derde lid, van het Bor houdt het bevoegd gezag bij het vaststellen van de beste beschikbare technieken in ieder geval rekening met:
a. de toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken;
b. de toepassing van stoffen die minder gevaarlijk zijn dan stoffen of mengsels als omschreven in artikel 3 van de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels;
c. de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen en van afvalstoffen;
d. vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd;
e. de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis;
f. de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies;
g. de data waarop de installaties in de inrichting in gebruik zijn of worden genomen;
h. de tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen;
i. het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie- efficiëntie;
j. de noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico’s voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken;
k. de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken.
Regeling omgevingsrecht (Mor)
Ingevolge artikel 9.2 van de Mor houdt het bevoegd gezag, dan wel, in gevallen waarin een vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet is aangevraagd, het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen, bij de bepaling van de voor de inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken en monitoringeisen rekening met de relevante BBT-conclusies en Nederlandse informatie-documenten over beste beschikbare technieken, die zijn opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage.