ECLI:NL:RBNNE:2022:631

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
6 maart 2022
Zaaknummer
C/18/202975 / HA ZA 20-278
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtgeschil tussen twee broers over nalatenschap en legitieme portie

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Nederland is behandeld, gaat het om een erfrechtgeschil tussen twee broers, [eiser] en [gedaagde], naar aanleiding van de nalatenschap van hun overleden ouders. De vader van partijen overleed in 1990 en zijn nalatenschap werd verdeeld via een ouderlijke boedelverdeling. De moeder overleed in 2019 en heeft [gedaagde] als enige erfgenaam benoemd, terwijl [eiser] uitdrukkelijk is onterfd. De broers zijn in geschil over de afrekening van het vaderlijke erfdeel en de legitieme portie van [eiser]. De rechtbank heeft vastgesteld dat het oude erfrecht van toepassing is en dat de nalatenschap van de vader een saldo van € 21.701,47 bedraagt, waaruit het erfdeel van [eiser] is berekend op € 7.233,82. Daarnaast heeft de rechtbank de legitieme portie van [eiser] vastgesteld op € 19.330,32 uit de nalatenschap van de moeder. De rechtbank heeft [gedaagde] veroordeeld tot betaling van in totaal € 26.564,14 aan [eiser], vermeerderd met rente over het vaderlijk erfdeel. De proceskosten zijn gecompenseerd, en de beslagkosten zijn voor rekening van [gedaagde].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/202975 / HA ZA 20-278
Vonnis van 9 maart 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te Groningen,
eiser, procederende met toevoeging,
advocaat mr. P.M. Boiten te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen
[gedaagde],
wonende te Groningen,
gedaagde,
advocaat mr. M.J. Drost te Leusden.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis van 14 juli 2021;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling gehouden op 8 november 2021;
  • de conclusie tevens akte vermindering van eis van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald. De uitspraak daarvan is (nader) vastgesteld op heden.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn broers. Hun vader, [vader] , is op 2 oktober 1990 overleden. Vader was op het moment van overlijden in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [moeder], de moeder van partijen.
2.2.
Vader heeft bij testament van 28 mei 1990 over zijn nalatenschap beschikt door middel van een ouderlijke boedelverdeling. Moeder, [eiser] en [gedaagde] zijn gezamenlijk en voor gelijke delen tot zijn erfgenamen benoemd. In 1991 is successieaangifte gedaan. Aan de erfgenamen is geen aanslag opgelegd.
2.3.
Moeder is op 19 september 2019 overleden. Zij heeft bij testament van 8 juni 2011 over haar nalatenschap beschikt. Moeder heeft [gedaagde] tot enig erfgenaam en executeur benoemd. Moeder heeft [eiser] als erfgenaam uitdrukkelijk uitgesloten. [gedaagde] heeft de nalatenschap van moeder zuiver aanvaard. In 2019/2020 is aangifte erfbelasting gedaan.
2.4.
Nadat moeder was overleden heeft [eiser] zijn broer aangeschreven ter verkrijging van informatie om de omvang van het vaderlijk erfdeel en zijn legitieme portie uit de nalatenschap van moeder te kunnen bepalen. [gedaagde] heeft geweigerd inzage te geven of anderszins medewerking te verlenen.
2.5.
[eiser] heeft op 17 november 2020 conservatoir beslag gelegd op de thans in eigendom van [gedaagde] behorende woning aan de [straatnaam] [huisnummer] te Groningen. Moeder heeft deze woning aan hem verkocht en op 3 april 2019 geleverd voor een koopsom van € 151.000,00. Hiervan heeft zij hem € 91.633,69 kwijtgescholden.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vorderde bij dagvaarding om bij vonnis, voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in de hoofdzaak:
III. een rekening en verantwoording [te gelasten] van het door [gedaagde] gevoerde beheer over het vermogen van moeder over de periode 6 september 19 februari 2012 tot en met heden althans tot en met 19 september 2019 met de daaraan ten grondslag liggende verificatoire bescheiden waaronder de bankafschriften, facturen, bonnen en overeenkomsten;
IV. het vaderlijk erfdeel en de legitimaire aanspraak van [eiser] vast te stellen met inachtneming van het gestelde in de dagvaarding en indachtig de nog door [gedaagde] te verstrekken bescheiden, en [gedaagde] te veroordelen tot betaling van deze door de rechtbank vastgestelde erfrechtelijke aanspraken aan [eiser] ;
alsmede [gedaagde] te veroordelen in de begrote beslagkosten en de kosten van deze procedure, de eventuele nakosten daaronder begrepen;
althans zodanig te oordelen als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
3.2.
[eiser] heeft nadien zijn eis en de gronden gewijzigd. Hij heeft vordering III ingetrokken en vordering IV becijferd op € 70.773,59 voor wat betreft het vaderlijk erfdeel en op € 65.860,64 voor wat betreft de legitimaire aanspraak.
3.3.
[gedaagde] voert verweer, met conclusie dat de rechtbank de vorderingen nietontvankelijk verklaart of deze afwijst, behoudens de onder IV van het petitum van de dagvaarding gevorderde vaststelling van de legitieme portie.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil en de beoordeling daarvan

De eiswijziging

4.1.
[eiser] is op grond van artikel 129 Rv bevoegd om zijn eis te verminderen door vordering III in te trekken. Over de rekening en verantwoording hoeft de rechtbank dus niet meer te beslissen.
4.2.
Tegen de wijziging van de gronden voor vordering IV is als zodanig geen bezwaar gemaakt. De rechtbank ziet ambtshalve ook geen processuele bezwaren daartegen. Voor de beoordeling zal daarom worden uitgegaan van de verminderde eis en van de gewijzigde gronden.
De nalatenschap van vader (ouderlijke boedelverdeling)
4.3.
[eiser] vordert uitbetaling van zijn vaderlijk erfdeel. [gedaagde] betwist dat hij enig bedrag aan [eiser] verschuldigd is.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat op de nalatenschap van vader het oude erfrecht, zoals dat voor 1 januari 2003 gold, van toepassing is. Vader heeft bij testament over zijn nalatenschap beschikt door middel van een ouderlijke boedelverdeling. Op grond van het toen geldende artikel 4:1167 OBW heeft moeder alle goederen van de nalatenschap van vader verkregen onder de gehoudenheid de schulden van de nalatenschap te voldoen, terwijl [eiser] en [gedaagde] een vordering op moeder hebben verkregen gelijk aan hun erfdeel van (elk) een/derde deel. Hun vordering is opeisbaar geworden bij het overlijden van moeder.
4.5.
De rechtbank overweegt dat de nalatenschap van vader bestaat uit de helft van wat tot de als gevolg van zijn overlijden ontbonden huwelijksgemeenschap behoorde. Om de samenstelling daarvan te kunnen bepalen, is de rechtbank afhankelijk van wat er thans nog aan bewijsstukken bij partijen voorhanden is. [gedaagde] heeft in het incident diverse stukken uit de administratie van vader en moeder in het geding gebracht. Aan [eiser] kan worden toegegeven dat na het vorige vonnis gebleken is dat er in 1991 wel degelijk successieaangifte is gedaan, maar de rechtbank volgt hem niet in zijn stelling dat [gedaagde] welbewust het aangiftebiljet heeft achtergehouden. De rechtbank acht de op zitting door [gedaagde] gegeven verklaring dat hij geen aangiftebiljet heeft aangetroffen en dat hem verteld/geschreven is dat dit niet meer kon worden verkregen omdat het stuk te oud was, geloofwaardig en zal geen (nadelige) gevolgen verbinden aan het alsnog opduiken van het aangiftebiljet. De rechtbank heeft het incident in het vorige vonnis geheel afgedaan en ziet geen aanleiding om alsnog, op grond van de artikelen 22 of 162 Rv, [gedaagde] te gelasten om nog meer bescheiden in het geding te brengen.
4.6.
De rechtbank zal voor het saldo van de nalatenschap van vader aansluiting zoeken bij de in 1991 gedane successieaangifte. Hierna zal worden beoordeeld of de door partijen voorgestane correcties overgenomen moeten worden.
4.7.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat voor de woning niet de fiscale waarde van fl. 62.400,00, maar de marktwaarde van fl. 104.000,00 gehanteerd moet worden. [gedaagde] heeft zich ter zitting hiermee akkoord verklaard. De rechtbank zal dan ook uitgaan van het bedrag van fl. 104.000,00.
4.8.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de inboedel op nihil moet worden gesteld in plaats van het bedrag van fl. 70.000,00. De rechtbank volgt hem daar niet in. [eiser] heeft ter zitting betwist dat er destijds sprake was van een eenvoudige huisraad. Volgens hem beschikten vader en moeder over onder meer trouwringen, meubels, een banjo, een postzegelverzameling, sieraden en verkrijgingen uit de nalatenschappen van hun eigen ouders. Gelet hierop lag het op de weg van [gedaagde] om zijn stelling dat naar alle waarschijnlijkheid per abuis de verzekerde nieuwwaarde is opgegeven, nader te onderbouwen, maar dat heeft hij niet gedaan. De rechtbank zal dan ook uitgaan van het bedrag van fl. 70.000,00.
4.9.
Partijen zijn het er niet over eens of voor de hypotheekschuld uitgegaan dient te worden van het bedrag van fl. 71.116,50 (standpunt [eiser] ) dan wel fl. 71.685,43 (standpunt [gedaagde] ). De rechtbank stelt voorop dat het vaderlijk erfdeel dient te worden berekend per sterfdatum, dus 2 oktober 1990. Uit het aangiftebiljet volgt dat de hypotheekschuld op die dag fl. 71.116,50 bedroeg. Het verschil met het hogere bedrag wordt gevormd door de lopende rente, maar die schuld komt uit hoofde van de ouderlijke boedelverdeling voor rekening van moeder. De rechtbank zal daarom uitgaan van het bedrag van fl. 71.116,50.
4.10.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat de lening voor de auto niet op fl. 27.938,40, maar op fl. 6.938,40 moet worden gesteld. De rechtbank volgt hem niet in zijn stelling dat de uitkering uit de levensverzekering (fl. 20.000,00) tot de bezittingen van de nalatenschap moet worden gerekend. Gesteld noch gebleken is wie de begunstigden van de levensverzekering waren. Bovendien betekent de door hem gestelde verpanding aan de bank niet zonder meer dat de uitkering tot de boedel behoort. Een en ander zal kunnen afhangen van de met de bank gemaakte afspraken (bijvoorbeeld over de inningsbevoegdheid), maar daarover heeft [eiser] niets gesteld. De rechtbank zal dan ook uitgaan van het bedrag van fl. 27.938,40.
4.11.
Met inachtneming van het voorgaande zal de rechtbank het saldo van de nalatenschap van vader als volgt bepalen:
Bezittingen
Woning aan de [straatnaam] [huisnummer] te Groningen fl. 104.000,00
Roerende zaken (auto en inboedel) fl. 92.000,00
Bank- en girotegoeden
fl. 1.212,40
Totaal fl. 197.212,40
Schulden
Hypotheekschuld fl. 71.116,50
Lening auto
fl. 27.938,40
Totaal
fl. 99.054,90
Saldo van de
huwelijksgemeenschap fl. 98.157,50
(vervolg op volgende pagina)
Waarvan de helft fl. 49.078,75
Uitvaartkosten
fl. 1.255,00
Saldo van de nalatenschap fl. 47.823,75
4.12.
De slotsom is dat het verweer van [gedaagde] dat de nalatenschap van vader negatief is, geen stand kan houden. Het saldo van de nalatenschap bedraagt omgerekend € 21.701,47. Het vaderlijk erfdeel van [eiser] bedraagt dus: 1/3 × € 21.701,47 = € 7.233,82.
4.13.
De rechtbank is, anders dan [eiser] stelt, van oordeel dat er geen grond bestaat voor een verbeurdverklaring ten nadele van (het vaderlijk erfdeel van) [gedaagde] . Nog daargelaten de vraag of de wettelijke sanctie op het verzwijgen en/of verborgen houden van vermogensbestanddelen - onder het oude erfrecht op grond van artikel 4:1110 OBW en onder het huidige erfrecht op grond van artikel 3:194 lid 2 BW - toepasselijk is op de ouderlijke boedelverdeling [1] , is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan dat [gedaagde] in het bezit was van het aangiftebiljet of anderszins wist van de bestanddelen die daarin vermeld staan (zoals de inboedel, banksaldi en uitkering levensverzekering). Voor zover [eiser] bedoeld heeft te stellen dat [gedaagde] hiervan had kunnen weten wanneer hij beter navraag bij de Belastingdienst zou hebben gedaan, miskent [eiser] dat alleen behoren te weten niet voldoende is voor het aannemen van opzet. [2] Van onrechtmatig handelen, zoals [eiser] subsidiair aanvoert, is om diezelfde redenen ook geen sprake. De rechtbank zal kortom de vaderlijke erfdelen van partijen niet corrigeren.
4.14.
[eiser] heeft bij de eiswijziging aanspraak gemaakt op de rente over het vaderlijk erfdeel. In het testament van vader is hierover, voor zover van belang, het volgende bepaald: "
Vanaf de dag van mijn overlijden tot aan de dag van betaling zal mijn echtgenote over de schulden aan mijn afstammelingen een enkelvoudige rente verschuldigd zijn gelijk aan het percentage genoemd in artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956." Partijen zijn het er inmiddels over eens dat het gaat om een enkelvoudige rente van 6% per jaar.
4.15.
[gedaagde] zal ter zake van het vaderlijk erfdeel dus worden veroordeeld tot betaling aan zijn broer van € 7.233,82, te vermeerderen met 6% enkelvoudige rente per jaar vanaf 2 oktober 1990 tot aan de dag van algehele voldoening.
De nalatenschap van moeder (legitieme portie)
4.16.
[eiser] vordert ook uitbetaling van zijn legitieme portie uit hoofde van de nalatenschap van moeder. Vast staat dat zijn legitieme portie een kwart van de legitimaire massa bedraagt. Tussen partijen is de omvang van de legitimaire massa in geschil.
4.17.
De rechtbank stelt voorop dat de legitimaire massa wordt berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap, vermeerderd met de bij deze berekening in aanmerking te nemen giften en verminderd met schulden (artikel 4:65 e.v. BW).
4.18.
De rechtbank zal voor de goederen en schulden aansluiting zoeken bij de in 2019/2020 gedane aangifte erfbelasting. Hierna zal worden beoordeeld of de door partijen voorgestane correcties overgenomen moeten worden.
4.18.1.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat de waarde van de inboedel op € 5.000,00 moet worden gesteld in plaats van € 750,00. De rechtbank kan hem daar niet in volgen. Het moge zo zijn dat de waarde van de inboedel ten tijde van het overlijden van vader vele malen hoger was, maar niet zonder meer kan aangenomen worden dat de inboedel na verloop van bijna dertig jaren een zo groot deel van zijn waarde behouden heeft. [eiser] heeft niet toegelicht hoe hij precies tot het door hem voorgestane bedrag gekomen is, terwijl er volgens [gedaagde] in 2019 slechts nog sprake was van een eenvoudige inboedel. De rechtbank zal daarom uitgaan van het bedrag van € 750,00.
4.19.
[gedaagde] heeft ter zitting aangevoerd dat de banksaldi niet € 1.666,00 bedragen, maar € 3.666,00 vanwege het saldo op de aan de bankrekening gekoppelde garantrekening. Dit is gunstig voor [eiser] . De rechtbank zal daarom uitgaan van het bedrag van € 3.666,00.
4.20.
De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn stelling dat het restant van de woningopbrengst van € 59.730,66 tot de bezittingen van moeder behoort. [gedaagde] heeft onweersproken aangevoerd dat dit bedrag is aangewend ter aflossing van de hypothecaire schuld van om en nabij datzelfde bedrag. Gelet op het feit dat de woningoverdracht ongeveer een half jaar voorafgaande aan het overlijden van moeder heeft plaatsgevonden en de hypothecaire schuld niet voorkomt op de aangifte erfbelasting, gaat de rechtbank uit van de juistheid van deze stelling van [gedaagde] . De rechtbank zal het restant van de woningopbrengst dan ook verder buiten beschouwing laten.
4.20.1.
De rechtbank is, anders dan [gedaagde] kennelijk aanvoert, van oordeel dat de notariskosten niet tot de legitimaire massa behoren. De rechtbank stelt op basis van de overgelegde declaratie vast dat het gaat om kosten van executele (als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 onder d BW). Dergelijke kosten behoren niet tot de in artikel 4:65 BW opgesomde schulden.
4.20.2.
Tot slot overweegt de rechtbank dat de vaderlijke erfdelen van partijen, die de rechtbank zojuist op € 7.233,82 (per kind) heeft vastgesteld, tot de schulden van de nalatenschap van moeder moeten worden gerekend. Inclusief de rente over de periode van 2 oktober 1990 tot en met 19 september 2019 gaat het om een bedrag van € 19.804,37 (per kind).
4.21.
Daarmee staat de rechtbank enkel nog voor de vraag welke giften in aanmerking dienen te worden genomen. Daarover zijn de hierna te bespreken geschilpunten aan de rechtbank voorgelegd.
4.22.
[gedaagde] erkent bij de overdracht van de woning een gift van moeder te hebben ontvangen van € 91.633,69. De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn standpunt dat het om een geldlening zou gaan omdat dat in de nota van afrekening vermeld is. De leveringsakte maakt namelijk geen gewag van enige omzetting van de koopsom in een geldlening, maar enkel van een kwijtschelding. De rechtbank zal dan ook het erkende bedrag als gift in de berekening betrekken.
4.23.
Volgens [eiser] ligt er een extra gift besloten in de woningtransactie, bestaande uit het verschil tussen de koopprijs van € 151.000,00 en de marktwaarde die -volgens hem - minstens € 201.000,00 bedroeg. [gedaagde] erkent een dergelijke gift slechts tot aan het bedrag van de WOZ-waarde van € 172.000,00. [eiser] heeft niet nader toegelicht hoe hij precies tot het door hem voorgestane hogere bedrag is gekomen. Het enkele feit dat hij dat bedrag in het beslagrekest genoemd heeft, maakt nog niet dat van de juistheid daarvan kan worden uitgegaan. Het is niet aan de rechtbank om alle producties erop na te slaan om te zien welke stellingen partijen mogelijk hebben willen innemen. Omdat [eiser] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, is voor bewijslevering (al dan niet via een deskundige) geen plaats. De rechtbank zal dan ook slechts het erkende bedrag van € 21.000,00 in de berekening betrekken.
4.24.
[eiser] heeft zich bij zijn eiswijziging op het standpunt gesteld dat [gedaagde] voor in totaal € 164.263,21 of, subsidiair, € 40.000,00 aan giften heeft ontvangen c.q. onrechtmatig gelden heeft onttrokken vanwege diverse overboekingen die voorafgaande aan het overlijden van moeder ten laste van haar betaalrekening bij de SNS Bank zijn gedaan. De rechtbank gaat hier niet in mee.
4.25.
[eiser] is blijkens randnummer 76 van zijn laatste conclusie tot het eerstgenoemde bedrag gekomen door het volledige inkomen van moeder over de vijf jaren voorafgaande aan haar overlijden en het banksaldo in 2014 bij elkaar op te tellen. De rechtbank vermag niet in te zien dat er helemaal niets van het inkomen en het banksaldo aan moeder ten goede zou zijn gekomen. Een duidelijke toelichting van de zijde van [eiser] ontbreekt ter zake. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken, zoals [eiser] impliceert, dat [gedaagde] misbruik heeft gemaakt van de geestelijke en lichamelijke aftakeling van moeder. Dat maakt dat geen grondslag kan worden gevonden om de totale vermogensafname bij moeder mee te nemen bij de berekening van de legitieme portie. Eventuele bewijsnood aan de zijde van [eiser] maakt bovendien niet dat [gedaagde] een rechtsgrond voor elke transactie in de laatste vijf jaren van het leven van moeder zou moeten aandragen. Voor een zuivere bewijslastomkering ziet de rechtbank in de gegeven omstandigheden ook geen aanleiding.
4.26.
Voor wat betreft het subsidiair genoemde bedrag volgt de rechtbank [eiser] ook niet in zijn standpunt. [gedaagde] heeft onweersproken aangevoerd dat hij een gemeenschappelijke huishouding met moeder voerde, dat hij 24/7 haar mantelverzorger was en dat hij daarvoor zijn werk heeft opgezegd. Ook heeft [gedaagde] onweersproken aangevoerd dat het de uitdrukkelijke wens van moeder was om bij leven in te teren op haar vermogen, zodanig dat er zo weinig mogelijk zou overblijven. Over de uitgaven zelf heeft [gedaagde] ter zitting verklaard dat hij ervoor gezorgd heeft dat moeder niets tekortkwam en dat het gaat om dingen als de wekelijke boodschappen bij de supermarkt, reparaties, investeringen in de woning, plantjes voor in de tuin en incontinentiematerialen. Tegen deze achtergrond heeft [eiser] onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen waaruit kan volgen dat de betreffende overboekingen grotendeels, althans voor minstens € 40.000,00, ten goede van [gedaagde] zijn gekomen. Aan bewijslevering wordt dan ook niet toegekomen. Dat [gedaagde] mogelijk ook zelf van de uitgaven geprofiteerd heeft, maakt een en ander niet anders.
4.27.
De rechtbank is kortom van oordeel dat in de overboekingen geen giften besloten liggen en dat evenmin sprake is van onrechtmatige onttrekkingen.
4.28.
Met inachtneming van het voorgaande zal de rechtbank de legitimaire aanspraak van [eiser] als volgt berekenen:
Bezittingen
Inboedel € 750,00
Banksaldi € 3.666,00
Restant uitkering
uitvaartverzekering
€ 510,00
Totaal € 4.926,00
Schulden
Erfdeel vader [eiser] € 19.804,37
Erfdeel vader [gedaagde]
€ 19.804,37
Totaal € 39.608,74 ‒
Giften
Kwijtschelding € 91.633,96
Woningtransactie
€ 21.000,00
Totaal
€ 112.634,00+
Legitimaire massa € 77.321,26
Waarvan een kwart € 19.330,32
4.29.
[gedaagde] zal ter zake van de legitieme portie worden veroordeeld tot betaling aan zijn broer van dit bedrag van € 19.330,32.
De proceskosten en de beslagkosten
4.30.
De slotsom is dat [gedaagde] zal worden veroordeeld om in totaal (€ 7.233,82 + € 19.330,32 = ) € 26.564,14 aan [eiser] te betalen, te vermeerderen met de rente over het vaderlijk erfdeel. Het saldo van de nalatenschap van moeder is weliswaar negatief, maar als zuiver aanvaard hebbende erfgenaam is hij verplicht dit bedrag ten laste van zijn overige vermogen te voldoen (artikel 4:184 lid 2 BW).
4.31.
Net als in het incident ziet de rechtbank in de familierelatie aanleiding om de proceskosten te compenseren. De rechtbank is, anders dan [eiser] , van oordeel dat de weigerachtige houding [eiser] voorafgaande aan deze procedure geen afwijking op deze hoofdregel van artikel 237 lid 1 Rv rechtvaardigt. Aangenomen moet worden dat ook wanneer [gedaagde] wel bescheiden had verstrekt en openheid van zaken had gegeven, partijen het niet eens zouden zijn geworden over de omvang van het vaderlijke erfdeel en de legitieme portie van [eiser] . Ook dan zou deze procedure nodig zijn geweest. Voorts volgt de rechtbank [eiser] niet in zijn stelling dat [gedaagde] standpunten heeft ingenomen waarvan hij de onjuistheid kende of behoorde te kennen of waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden.
4.32.
Wel zal de rechtbank op grond van artikel 706 Rv [gedaagde] veroordelen in de beslagkosten. Die kosten zijn niet nodeloos gemaakt of aangewend gelet op het feit dat [eiser] een deel van zijn vordering toegewezen zal krijgen. De beslagkosten worden begroot op € 631,76 voor verschotten en € 721,00 voor salaris advocaat (1 rekest × € 721). De rechtbank is hierbij uitgegaan van het in totaal toe te wijzen bedrag.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
stelt het vaderlijk erfdeel van [eiser] vast op € 7.233,82;
5.2.
stelt de legitimaire aanspraak van [eiser] vast op € 19.330,32;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 26.564,14, te vermeerderen met 6% enkelvoudige rente per jaar over € 7.233,82 vanaf 2 oktober 1990 tot en met de dag van algehele voldoening;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 1.352,76;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Sanna en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2022.
750

Voetnoten

1.Blijkens de jurisprudentie en literatuur wordt hier wisselend over gedacht. De door [eiser] aangehaalde rechtspraak geeft een (te) eenzijdig beeld hiervan.
2.HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565