ECLI:NL:RBNNE:2022:953

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
31 maart 2022
Zaaknummer
LEE 21/2228
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen schadevergoeding mijnbouwschade in Groningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Instituut Mijnbouwschade Groningen. De eiser had in 2018 schadevergoeding aangevraagd voor schade aan zijn woning, die hij toeschrijft aan mijnbouwactiviteiten in het Groningenveld. In het primaire besluit van 20 november 2019 werd een schadevergoeding van € 18.241,71 toegekend. Na bezwaar werd dit bedrag verhoogd naar € 21.009,68 in het bestreden besluit van 4 juni 2021. De eiser ging in beroep tegen dit besluit, waarbij hij stelde dat de schade het gevolg was van aardbevingen door mijnbouwactiviteiten.

De rechtbank heeft de zaak op 9 februari 2022 behandeld. De eiser voerde aan dat de schade door de aardbevingen was veroorzaakt en dat de trillingssnelheid van 10,48 mm/s niet als 'zeer laag' kon worden gekwalificeerd. De verweerder, het Instituut Mijnbouwschade Groningen, stelde dat de schade voornamelijk te wijten was aan een bouwfout en dat de fundering van de garage niet correct was uitgevoerd. De deskundige die door de verweerder was ingeschakeld, concludeerde dat de schade niet door mijnbouwactiviteiten was veroorzaakt, maar door een verschil in zetting van de funderingen.

De rechtbank oordeelde dat het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW van toepassing was en dat de verweerder zich terecht op het standpunt stelde dat dit bewijsvermoeden was weerlegd. De rechtbank concludeerde dat de schade niet was veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten, maar door andere autonome oorzaken. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/2228

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

het Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigde: mr. T.W. Franssen).

Procesverloop

In het besluit van 20 november 2019 (primair besluit) heeft verweerder aan eiser in totaal een bedrag van € 18.241,71 aan schadevergoeding toegekend. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
In het besluit van 4 juni 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat aan eiser in totaal een bedrag van € 21.009,68 aan schadevergoeding wordt toegekend.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 9 februari 2022 op zitting behandeld. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft meegebracht R. Lubbers (werkzaam bij schade-expertisebureau 10BE en hierna te noemen: de deskundige).

Overwegingen

Feiten
1. Op 13 augustus 2018 heeft eiser verzocht om vergoeding van schade aan zijn
huis aan de [adres] te [woonplaats] door mijnbouwactiviteiten in het Groningenveld.
1.1
In het primaire besluit heeft verweerder aan eiser een schadevergoeding van
€ 18.241,71 toegekend (€ 16.850,45 vergoeding van de schade, € 945,-- bijkomende kosten en € 446,26 wettelijke rente).
2. Op 21 april 2021 heeft de bezwaaradviescommissie advies uitgebracht. In dit advies
geeft de bezwaaradviescommissie – onder meer en samengevat – aan dat de deskundige gemotiveerd heeft aangetoond dat sprake is van een bouwfout omdat de garage niet conform de bouwtekeningen is gebouwd. De bezwaaradviescommissie gaat er van uit dat de garage los van de woning gebouwd had moeten worden op een palenfundering, maar deels op de fundering van de woning is gebouwd en dat deze fundatie onvoldoende is om de extra belasting te kunnen dragen waardoor ongelijke zetting is opgetreden. Ook heeft de deskundige voldoende overtuigend aangetoond dat de trillingen ter plaatse zeer laag waren en dat de bijdrage van de trillingen aan het ontstaan van scheuren in de schuur verwaarloosbaar is en een eventuele verergering niet tot een hoger bedrag aan herstelkosten leidt. Hierbij is aangegeven dat het enkele feit dat een deel van de schade in het verleden door de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. (de NAM) is vergoed niet kan leiden tot een verplichting voor verweerder om nu deze schade te vergoeden.
2.1
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit herroepen. Hierbij heeft verweerder aan eiser in totaal een bedrag van € 21.009,68 aan schadevergoeding toegekend (€ 16.850,45 vergoeding schade primair besluit, € 446,26 wettelijke rente,
€ 945,-- bijkomende kosten, € 1.464,34 vergoeding schade beslissing op bezwaar, € 85,63 wettelijke rente en € 1.218,-- bijkomende kosten).
Standpunten partijen
3. Eiser voert in beroep aan dat voorafgaande aan de bouw van de garage zorgvuldig
grondonderzoek is gedaan om te kijken hoe diep de fundering gelegd zou moeten worden. De garage leunt grotendeels op een ringbalk met palen en slechts voor een klein deel op de fundatie van de woning. Zonder de extra belasting van zware bevingen zou deze constructie niet tot dergelijke schade leiden. Aardbevingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten zijn dan ook, aldus eiser, de uiteindelijke oorzaak van de ontstane schade. Daarnaast betoogt eiser dat hij het merkwaardig vindt dat een trillingssnelheid van 10,48 mm/s wordt afgedaan als ‘zeer laag’. Een dergelijke trillingssnelheid is, aldus eiser, voldoende om dit type woning uit dit bouwjaar schade te berokkenen. Ten slotte geeft eiser aan dat een eventuele verergering wel tot hogere herstelkosten kan leiden nu de verergering maakt dat de schade groter is geworden, waardoor de kosten hoger zijn en ook eerder gemaakt moeten worden.
4. Verweerder stelt zich in het verweerschrift – onder meer en samengevat – op het
standpunt dat de schades uitsluitend zijn toe te rekenen aan het verschil in funderingswijze en dat voor de zettingen derhalve een autonome oorzaak aanwezig is. Uit de berekening van de deskundige blijkt dat een zetting van 12,9 centimeter is te verwachten als de oude fundering van de woning extra wordt belast over een periode van 30 jaar. De gemeten zetting aan de garage is 18 centimeter. Dit verschil is te verklaren, aldus de deskundige, omdat de oude fundering als gevolg van de toegenomen belasting is gebroken. Hierdoor wordt een deel van de garage gedragen door een kleiner stuk van de oude fundering waardoor een grotere zetting optreedt. Deze conclusie wordt ondersteund door het schadebeeld, aldus verweerder. Alleen het feit dat schade 35 zich bevindt in de buurt van schades die mogelijk mijnbouw-gerelateerd zijn, is op zichzelf genomen onvoldoende om te concluderen dat ook schade 35 is veroorzaakt of verergerd door mijnbouwactiviteiten. Schade 29, waarnaar eiser vermoedelijk verwijst, bevindt zich ook niet aan de weerszijde van dezelfde muur, nu bij de bouw van de garage een scheidingsmuur tussen de woning en de garage is toegevoegd. Ook, zo stelt verweerder, is op 27 februari 2019 de fundering ontgraven en is uit dit onderzoek gebleken dat de garage niet volgens het door eiser aangeleverde schetsplan is gebouwd met een ringbalk en tien palen, maar dat is gebouwd op twee verschillende funderingen. Ook heeft verweerder erop gewezen dat uit het advies van Van Staalduinen en Everts volgt dat invloed van trillingen door aardbevingen kan worden uitgesloten als de trillingssnelheid ter plaatse niet hoger is geweest dan 16 mm/s (met 1% overschrijdingskans), mits voor het ontstaan van de zettingen door onderzoek een autonome oorzaak kan worden aangetoond. Ter plaatse van de woning van eiser kan ten hoogste een trillingssnelheid van 10,48 mm/s zijn opgetreden. Verweerder relativeert verder de betekenis van de beoordeling van de schade door de NAM in 2014 op de grond dat het enkel zogenoemde ‘B-schades’ betreft, schades waarvan een verergering door mijnbouwactiviteiten destijds niet kon worden uitgesloten.
Beoordeling van het geschil
5. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het wettelijk
bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. In deze procedure is de vraag aan de orde of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat het bewijsvermoeden voor de schades 10 tot en met 16 en 35 tot en met 38 is weerlegd. Ter zitting heeft eiser verklaard dat schade 34 niet langer in geschil is.
5.1
In de uitspraak van 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, heeft de Hoge Raad antwoord gegeven op door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen die onder meer zien op de toepassing van het bewijsvermoeden. In dit kader heeft de Hoge Raad geantwoord dat als is voldaan aan de vereisten voor toepassing van het vermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het BW, dat vermoeden alleen met succes wordt weerlegd als wordt bewezen dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of exploitatie van het mijnbouwwerk. Voor bewijs in deze zin is niet vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan: ze moeten voldoende aannemelijk worden gemaakt.
5.2
Verweerder heeft voor de toepassing van het bewijsvermoeden advies gevraagd aan het zogenoemde Panel van Deskundigen (het panel). Het panel heeft in een rapport van 22 januari 2019 geadviseerd om het wettelijk bewijsvermoeden weerlegd te achten als de schadeoorzaak evident en aantoonbaar een andere is dan de in artikel 6:177a BW bedoelde bodembeweging.
5.3
De door verweerder ingeschakelde deskundigen toetsen met inachtneming van het advies van het panel of zij met een voldoende grote mate van zekerheid kunnen uitsluiten dat de schade door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is ontstaan, en zo ja, waardoor de schade dan wel is ontstaan. Het bewijsvermoeden wordt niet weerlegd geacht als het weliswaar aannemelijk is dat een schade niet door bodembeweging als gevolg van gaswinning is ontstaan of verergerd, maar onvoldoende zekerheid kan worden gegeven over de vraag waardoor de schade wel is ontstaan of verergerd.
5.4
In het kader van de vergewisplicht toetst verweerder aan de hand van welke feiten de deskundige tot de conclusie is gekomen dat er met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak van de schade is aan te wijzen. Verweerder acht het bewijsvermoeden pas weerlegd als de deskundige een hoge mate van zekerheid heeft over de oorzaak van de door hem aangewezen schade, wat aansluit bij de bedoelingen van het panel. Van de deskundige wordt niet gevergd dat hij met 100% zekerheid kan uitsluiten dat de schade is ontstaan en/of verergerd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten.
5.5
De rechtbank verwijst verder naar het toetsingskader zoals uiteengezet in de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van
24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Verweerder heeft voor de beoordeling van de schade de deskundige ingeschakeld,
die op 20 juni 2019, 7 november 2019 en 10 maart 2021 heeft gerapporteerd. Ook heeft op 27 februari 2019 een nader onderzoek plaatsgevonden, waarbij onder meer de fundering van de garage/woning op enkele locaties is ontgraven. In de beroepsfase is op 10 januari 2022 nog een nader advies van de deskundige ingebracht.
7.1
In het advies van 10 maart 2021 is door de deskundige in antwoord op
de vraag of er een andere uitsluitende oorzaak, evident en aantoonbaar, is waarvan (zeer) waarschijnlijk is dat deze tot de schade heeft geleid, opgenomen:
“Ja, de waargenomen schade is naar aard en oorzaak gerelateerd aan (verschil)zakking. De (verschil)zakking komt voort uit het feit dat er een significant verschil van zetting is van de linker zijgevel van de garage en het woonhuis. De oorzaak van het verschil is te verklaren uit de in het Nader Onderzoek d.d. 27-02-2019 naar voren gekomen gegevens en bevindingen. Het zettingsverschil komt primair voort uit de keuze voor een fundatie (deels) op palen voor de garage en de al bestaande fundatie op staal van de woning. Daarbij komt nog dat de garage niet gebouwd is zoals vermeld in het schetsplan, met een ringbalk en 10 palen. De fundatie van de garage is in werkelijkheid aan een zijde voorzien van palen en aan de andere zijde steunt hij op de fundatie van de woning. Deze keuze is in zijn algemeenheid onjuist. De fundatie van de woning is enkel bedoeld om de belasting van het woongedeelte te dragen en niet om ook nog eens extra te belasten met het gewicht van een deel van de garage. De keuze voor de fundatie die is opgenomen in het schetsplan is deels een goede keuze, mits er in de uitvoering wel voor de algemene regel gegaan was; bij een nieuw aan te bouwen deel een gelijke fundering aanhouden. Moet er toch vanaf geweken worden omdat de bestaande fundering echt onvoldoende is, in dit geval te smalle stroken en ondraagkrachtige bodemopbouw dient men te zorgen voor een functionele dilatatie tussen de twee delen. Dit houdt in ‘los van elkaar opbouwen’. Het pand is gefundeerd op een zandplaat en door de loop der jaren gelijkmatig gezakt in de onvoldoende draagkrachtige ondergrond van veen en leem/klei.”.
7.2
De deskundige heeft – gelet op de rapporten van 20 juni 2019, 7 november 2019 en 10 maart 2020 – een andere uitsluitende oorzaak dan bodembeweging door mijnbouwactiviteiten aangewezen, namelijk de (verschil)zakking.
7.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op de adviezen van de deskundige mogen baseren. In de adviesrapporten is voor de schades 10 tot en met 16 en 35 tot en met 38 een andere oorzaak dan mijnbouwactiviteiten aangewezen. In de rapporten wordt, naar het oordeel van de rechtbank, op een voldoende objectieve en onpartijdige wijze verslag gedaan van het verrichte onderzoek en op een voldoende inzichtelijke wijze aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd, en deze conclusies zijn niet onbegrijpelijk. In bezwaar en beroep heeft eiser gewezen op de rapportage van Tandem B.V. van 25 maart 2020. De rechtbank stelt vast dat de door verweerder ingeschakelde deskundige de conclusies uit het rapport van Tandem, zowel in de bezwaarfase als in de beroepsfase, gemotiveerd heeft weersproken. Zo heeft de deskundige in het advies van 10 januari 2022 aangegeven dat een zetting of verzakking veroorzaakt kan worden door een trilling waarbij de ondergrond zijn draagkracht onder de fundering tijdelijk verliest (verweking) of de korrels zich herschikken (verdichting), hetgeen afhankelijk is van de sterkte en duur van de trilling. Deze trilling wordt uitgedrukt in een zogenaamde grondpieksnelheid in mm per seconde (PGV). Het berekende trillingsniveau, de PGV, op deze locatie is, aldus de deskundige, maximaal 10,48 mm/s geweest en daarmee te laag om van invloed te zijn op het veroorzaken of verergeren van beide mechanismen (verweking en verdichting). Hierbij is aangegeven dat als de PGV kleiner is dan 16 mm/s (overschrijdingskans 1%) het ontstaan of verergeren van zettingen niet in verband kan worden gebracht met trillingen door mijnbouwactiviteiten. Eiser heeft deze adviezen van de deskundige niet voldoende gemotiveerd weersproken. Ook verder reikt eiser geen concrete aanknopingspunten aan die kunnen leiden tot twijfel aan de door de deskundige vastgestelde andere autonome oorzaak.
7.4
Voor zover eiser aanvoert dat de schades voor vergoeding in aanmerking moeten komen omdat de NAM eerder bepaalde schades aan de garage heeft vergoed overweegt de rechtbank als volgt. Dekra Experts B.V. heeft, in opdracht van de NAM, op 13 augustus 2014 een rapport opgesteld. Uit dit rapport blijkt dat de NAM de schades die in deze procedure in geschil zijn, heeft beoordeeld als zogenoemde B-schades. Dit betekent dat het gebrek/de schade reeds aanwezig was vóór de aardbevingen, maar dat deze ten gevolge van aardbevingen is verergerd. Met die kwalificatie heeft de NAM de betreffende schades dus niet gekwalificeerd als rechtstreeks veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. Daarnaast is verweerder niet zonder meer gebonden aan het rapport van Dekra Experts B.V.: er is ruimte voor voortschrijdend inzicht over de oorzaak van schade, die, zoals overwogen, ook door de deskundige gemotiveerd is vastgesteld. Ook is niet weersproken dat de schades destijds een ander aanzien hadden dan de in deze procedure aan de orde zijnde schades.
7.5
Ook kan niet worden aangenomen dat er een vergoedingsplicht op verweerder rust vanwege een verergering van de schades. Doorslaggevend bij de vaststelling van de te vergoeden schade is dat eiser wordt gebracht in de situatie gelijk aan de hypothetische situatie waarin geen trillingen door mijnbouw zouden zijn opgetreden. Verweerder heeft met de verwijzing naar de rapporten van de deskundige en ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt dat de problemen die door de fundatie zijn ontstaan van dien aard en omvang zijn dat de betreffende kosten, simpel gezegd, hoe dan hadden moeten worden gemaakt.
7.6
Gelet op al het bovenstaande mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank dan ook de conclusie trekken dat voor wat betreft schades 10 tot en met 16 en 35 tot en met 38 het bewijsvermoeden is weerlegd omdat met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak dan bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is aangewezen.
8.1
Uit het bovenstaande volgt dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Dijkstra, rechter, in aanwezigheid van
L.M. Reuver, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2022.
griffier
rechter
(de griffier is verhinderd deze uitspraak
mede te ondertekenen)
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.