2.1Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit herroepen. Hierbij heeft verweerder aan eiser in totaal een bedrag van € 21.009,68 aan schadevergoeding toegekend (€ 16.850,45 vergoeding schade primair besluit, € 446,26 wettelijke rente,
€ 945,-- bijkomende kosten, € 1.464,34 vergoeding schade beslissing op bezwaar, € 85,63 wettelijke rente en € 1.218,-- bijkomende kosten).
3. Eiser voert in beroep aan dat voorafgaande aan de bouw van de garage zorgvuldig
grondonderzoek is gedaan om te kijken hoe diep de fundering gelegd zou moeten worden. De garage leunt grotendeels op een ringbalk met palen en slechts voor een klein deel op de fundatie van de woning. Zonder de extra belasting van zware bevingen zou deze constructie niet tot dergelijke schade leiden. Aardbevingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten zijn dan ook, aldus eiser, de uiteindelijke oorzaak van de ontstane schade. Daarnaast betoogt eiser dat hij het merkwaardig vindt dat een trillingssnelheid van 10,48 mm/s wordt afgedaan als ‘zeer laag’. Een dergelijke trillingssnelheid is, aldus eiser, voldoende om dit type woning uit dit bouwjaar schade te berokkenen. Ten slotte geeft eiser aan dat een eventuele verergering wel tot hogere herstelkosten kan leiden nu de verergering maakt dat de schade groter is geworden, waardoor de kosten hoger zijn en ook eerder gemaakt moeten worden.
4. Verweerder stelt zich in het verweerschrift – onder meer en samengevat – op het
standpunt dat de schades uitsluitend zijn toe te rekenen aan het verschil in funderingswijze en dat voor de zettingen derhalve een autonome oorzaak aanwezig is. Uit de berekening van de deskundige blijkt dat een zetting van 12,9 centimeter is te verwachten als de oude fundering van de woning extra wordt belast over een periode van 30 jaar. De gemeten zetting aan de garage is 18 centimeter. Dit verschil is te verklaren, aldus de deskundige, omdat de oude fundering als gevolg van de toegenomen belasting is gebroken. Hierdoor wordt een deel van de garage gedragen door een kleiner stuk van de oude fundering waardoor een grotere zetting optreedt. Deze conclusie wordt ondersteund door het schadebeeld, aldus verweerder. Alleen het feit dat schade 35 zich bevindt in de buurt van schades die mogelijk mijnbouw-gerelateerd zijn, is op zichzelf genomen onvoldoende om te concluderen dat ook schade 35 is veroorzaakt of verergerd door mijnbouwactiviteiten. Schade 29, waarnaar eiser vermoedelijk verwijst, bevindt zich ook niet aan de weerszijde van dezelfde muur, nu bij de bouw van de garage een scheidingsmuur tussen de woning en de garage is toegevoegd. Ook, zo stelt verweerder, is op 27 februari 2019 de fundering ontgraven en is uit dit onderzoek gebleken dat de garage niet volgens het door eiser aangeleverde schetsplan is gebouwd met een ringbalk en tien palen, maar dat is gebouwd op twee verschillende funderingen. Ook heeft verweerder erop gewezen dat uit het advies van Van Staalduinen en Everts volgt dat invloed van trillingen door aardbevingen kan worden uitgesloten als de trillingssnelheid ter plaatse niet hoger is geweest dan 16 mm/s (met 1% overschrijdingskans), mits voor het ontstaan van de zettingen door onderzoek een autonome oorzaak kan worden aangetoond. Ter plaatse van de woning van eiser kan ten hoogste een trillingssnelheid van 10,48 mm/s zijn opgetreden. Verweerder relativeert verder de betekenis van de beoordeling van de schade door de NAM in 2014 op de grond dat het enkel zogenoemde ‘B-schades’ betreft, schades waarvan een verergering door mijnbouwactiviteiten destijds niet kon worden uitgesloten.
Beoordeling van het geschil
5. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het wettelijk
bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. In deze procedure is de vraag aan de orde of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat het bewijsvermoeden voor de schades 10 tot en met 16 en 35 tot en met 38 is weerlegd. Ter zitting heeft eiser verklaard dat schade 34 niet langer in geschil is.