ECLI:NL:RBNNE:2022:999

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
25 maart 2022
Publicatiedatum
1 april 2022
Zaaknummer
182488
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing gezamenlijk gezag en omgangsregeling tussen ouders van minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 25 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een man en een vrouw over het gezamenlijk gezag en de omgangsregeling met betrekking tot hun minderjarige kind. De man verzocht de rechtbank om samen met de vrouw belast te worden met het ouderlijk gezag over hun kind, en om een omgangsregeling vast te stellen. De vrouw voerde verweer en stelde dat de man niet in staat was om goed voor het kind te zorgen, maar de rechtbank oordeelde dat de ouders voldoende in staat waren om met elkaar te communiceren en dat er geen onaanvaardbaar risico was dat het kind klem of verloren zou raken. De rechtbank heeft het verzoek van de man om gezamenlijk gezag toe te wijzen, en de omgangsregeling voorlopig vastgesteld. Tevens is er een verwijzing naar een hulpverleningstraject voor ouderschapsmediation om de communicatie tussen de ouders te verbeteren. De beslissing over de kinderalimentatie is aangehouden, zodat de man de gelegenheid krijgt om hierop te reageren. De rechtbank heeft de zaak pro forma aangehouden voor verdere behandeling van de omgangsregeling en het hoofdverblijf van het kind.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rekestnummer: C/17/182488 / FA RK 22-100
beschikking van de enkelvoudige kamer d.d. 25 maart 2022 in het incident en in de hoofdzaak
inzake
[de man],
wonende te [plaats] ,
hierna ook te noemen de man,
advocaat mr. R.A. Schütz, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
hierna ook te noemen de vrouw,
advocaat mr. J.M. Suurmeijer, kantoorhoudende te Stadskanaal.

1.Procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit:
- het verzoekschrift van de man, waarbij zowel een verzoek voorlopige voorzieningen ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) (incident) als een verzoek in de hoofdzaak is geformuleerd, binnengekomen bij de griffie op 2 februari 2022;
- het verweerschrift, tevens inhoudende een zelfstandig verzoek, van de vrouw, binnengekomen bij de griffie op 3 maart 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 3 maart 2022. Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat,
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat,
- namens de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK), [naam medewerker] .
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. Schütz het woord gevoerd aan de hand van een pleitnotitie, welke aan het procesdossier gevoegd zijn.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren op [datum] 2021 te [plaats] .
2.2.
De man heeft [de minderjarige] erkend. De vrouw is belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] . [de minderjarige] woont bij de vrouw.

3.3. Standpunten van partijen en de beoordeling daarvan in het incident

3.1.
De man verzoekt de rechtbank om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de man voorlopig omgang zal hebben met [de minderjarige] gedurende iedere donderdag van 12:00 uur tot 17:00 uur, alsmede ieder weekend waarbij [de minderjarige] het ene weekend van zaterdag 16:00 uur tot maandag 10:00 uur bij de man verblijft en het andere weekend van zaterdag 16:00 uur tot zondag 19:00 uur bij de man verblijft.
3.2.
De man heeft ter motivering van zijn verzoek aangegeven dat hoewel aan voornoemde regeling feitelijk al enige tijd uitvoering wordt gegeven, de vrouw meermalen heeft gedreigd om deze regeling te zullen beperken. Hij heeft daarom belang bij vastlegging van de omgangsregeling.
3.3.
Op grond van het eerste lid van artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan iedere partij tijdens een aanhangig geding vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Op grond van het tweede lid moet deze vordering samenhangen met de hoofdvordering. In een verzoekschriftprocedure kan een voorlopige voorziening naar analogie van artikel 223 Rv worden verzocht (Hoge Raad, 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3533). Opmerking verdient dat de voorziening op grond van artikel 223 Rv een ordemaatregel betreft. Het betreft een voorlopige voorziening en een voorlopig oordeel. De verzoeker moet belang bij de vordering/voorziening hebben, in die zin dat van hem niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de bodemzaak afwacht.
3.4.
Het kenmerk van een voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv is dus dat er sprake is van een ordemaatregel. In beginsel kan daarbij iedere voorziening worden verzocht, mits deze samenhangt met de hoofdzaak en zich leent om als voorlopige voorziening gegeven te worden.
3.5.
Aan de vereisten dat een geding aanhangig is, alsmede dat sprake is van een voldoende samenhang van de verzochte voorziening met het in de hoofdzaak gedane verzoek is naar het oordeel van de rechtbank voldaan.
3.6.
Partijen zijn het erover eens dat huidige regeling, zoals ook is verzocht door de man, voortgezet dient te worden. De rechtbank zal het verzoek dan ook toewijzen.

4.Standpunten van partijen en de beoordeling daarvan in de hoofdzaak

4.1.
De man verzoekt de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om:
I. te bepalen dat de man samen met de vrouw belast wordt met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] ;
II. en voor wat betreft het hoofdverblijf om
primairte bepalen dat [de minderjarige] haar hoofdverblijf zal hebben bij de man en dat er in goede justitie een omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de vrouw zal gelden. Voor zover het hoofdverblijf van [de minderjarige] niet bij de man zal worden bepaald, verzoekt de man
subsidiairom een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] vast te stellen, waarbij [de minderjarige] iedere donderdagmiddag van 12:00 uur tot 17:00 uur bij de man verblijft, alsmede ieder weekend waarbij [de minderjarige] het ene weekend van zaterdag 16:00 uur tot maandag 10:00 uur bij de man verblijft en het andere weekend van zaterdag 16:00 uur tot zondag 19:00 uur verblijft, alsmede gedurende de vakanties en feestdagen in overleg met de vrouw te bepalen, maar in ieder geval gedurende een week in de kerstvakantie en gedurende twee aaneengesloten weken in de zomervakantie totdat [de minderjarige] twee jaren oud is, en drie aaneengesloten weken in de zomervakantie nadat [de minderjarige] twee jaar oud is.
4.2.
De vrouw voert verweer en concludeert tot afwijzing van de verzoeken. De vrouw verzoekt de rechtbank, bij wijze van zelfstandig verzoek, om:
I. tussen [de minderjarige] en de man een omgangsregeling vast te stellen waarbij [de minderjarige] op donderdag van 12:00 uur tot 17:00 uur en gedurende een weekend per veertien dagen van zaterdag 16:00 uur tot maandag 10:00 uur bij de man verblijft, alsmede gedurende vakanties en feestdagen, in onderling overleg tussen partijen te bepalen;
II. te bepalen dat de man met ingang van de datum van indiening van dit zelfstandig tegenverzoek maandelijks bij vooruitbetaling een bedrag van € 500,00 aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] .
Hoofdverblijf en omgangsregeling
4.3.
Tijdens de procedure is duidelijk geworden dat partijen bereid zijn om deel te nemen aan het hulpverleningstraject Ouderschapsmediation van het Kenniscentrum Kind en Echtscheiding (KKE) ter verbetering van de onderlinge communicatie en verstandhouding. De rechtbank zal partijen dan ook bij onderhavige tussenbeschikking verwijzen naar voornoemd traject, nu het naar oordeel van de rechtbank in het belang van [de minderjarige] is dat partijen zich hiervoor in dit kader gaan inzetten. De rechtbank zal een afschrift van deze beschikking naar het KKE sturen.
4.4.
De rechtbank verzoekt het KKE om uiterlijk op de na te melden datum, of zoveel eerder als mogelijk is, bij de rechtbank de stand van zaken (met daarin opgenomen de verwachte einddatum van het hulpverleningstraject) dan wel de eindrapportage over het verloop van het hulpverleningstraject bij het KKE in te dienen.
4.5.
Partijen dienen ieder voor zich zelf aan het KKE opdracht te geven tot het rechtstreeks toezenden van deze rapportages door het KKE aan hun advocaten.De rechtbank geeft partijen dit in overweging nu de advocaten naar de rechtbank toe schriftelijk moeten reageren op deze rapportages.
4.6.
Indien het traject niet heeft geleid tot een positief resultaat verzoekt de rechtbank het KKE de eindrapportage tevens tegelijkertijd te zenden naar de RvdK, voorzien van een afschrift van deze verwijzingsbeschikking van de rechtbank. Aan de hand van de eindrapportage van het KKE zal de RvdK dienen te bezien of nader onderzoek geïndiceerd is. De rechtbank zal in afwachting van voornoemd hulpverleningstraject, de beslissing ten aanzien van het hoofdverblijf en de definitieve beslissing ten aanzien van de omgangsregeling aanhouden.
Gezag
4.7.
De man stelt zich op het standpunt dat het in het belang van [de minderjarige] is dat hij samen met de vrouw belast wordt met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] . De man ziet ondanks de gespannen verstandhouding en de meningsverschillen tussen partijen, daartoe geen contra-indicaties.
4.8.
De vrouw heeft naar voren gebracht dat de man al sinds haar zwangerschap ernstige aannames doet over haar psychische toestand, zonder te weten wat er aan de hand is (geweest). Dit heeft zijn weerslag gehad op het onderlinge vertrouwen en de onderlinge verstandhouding. De vrouw heeft tot op heden het gevoel dat zij zich moet verdedigen en dat zij wel degelijk in staat is om goed voor [de minderjarige] te zorgen. De vrouw stelt zich dan ook op het standpunt dat bij toewijzing van het verzoek, er sprake is van een risico dat [de minderjarige] klem of verloren zal raken.
4.9.
De RvdK heeft geen bezwaren geuit tegen toewijzing van het verzoek.
4.10.
De rechtbank acht zich voldoende geïnformeerd om een beslissing te nemen op het verzoek van de man om hem te belasten met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] .
4.11.
Ingevolge artikel 1:253c Burgerlijk Wetboek (BW) kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten. De rechtbank wijst dit verzoek slechts af indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
4.12.
De rechtbank stelt voorop dat een gezamenlijke gezagsuitoefening het uitgangspunt is van de wetgever. Slechts in uitzonderlijke situaties kan hiervan worden afgeweken, zoals opgenomen in artikel 1:253c, tweede lid van het BW. De rechtbank is van oordeel dat zo’n situatie, zich hier niet voordoet en zal het verzoek van de man om hem gezamenlijk met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] te belasten, toewijzen. De rechtbank overweegt als volgt. Het is de rechtbank duidelijk geworden dat er spanningen zijn tussen partijen en dat de onderlinge communicatie niet optimaal verloopt. Ondanks deze problematiek lukt het partijen wel om vorm te geven aan de omgangsregeling en om op die momenten met elkaar, zij het minimaal, te communiceren over [de minderjarige] . Bovendien weten partijen elkaar bij (medische) aangelegenheden die [de minderjarige] aangaan, elkaar te vinden. Zo moest [de minderjarige] onlangs naar het ziekenhuis voor haar heupen, waarop de man contact zoekt met de vrouw en zij de man hierover vervolgens informeert. Voorts zijn partijen welwillend gebleken om te werken aan de onderlinge verstandhouding en communicatie, en gaan zij hiervoor het KKE-traject aan. De rechtbank kan, alles afwegende, niet anders dan tot het oordeel komen dat de risico's wanneer de man samen met de vrouw wordt belast met het ouderlijk gezag, niet van dien aard zijn dat er sprake is van een onaanvaardbaar risico dat [de minderjarige] klem of verloren zal komen te raken. De rechtbank zal dus, conform het uitgangspunt van de wetgever, de man samen met de vrouw belasten met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] .
Kinderalimentatie
4.13.
Nu de vrouw haar aanvullend verzoek tot vaststelling van de kinderalimentatie kort voor de zitting heeft ingediend, heeft de man geen gelegenheid gehad daartegen schriftelijk verweer te voeren. De man heeft conform het procesreglement recht op een verweertermijn van vier weken. Gelet hierop zal de rechtbank de beslissing over de kinderalimentatie aanhouden en de man in de gelegenheid stellen om hierover
uiterlijk op 14 april 2022een schriftelijk standpunt in te nemen. Het staat partijen uiteraard vrij om op grond van nadere financiële stukken tot overeenstemming te komen over de vast te stellen kinderalimentatie.

5.Beslissing

De rechtbank:
in het incident
5.1.
bepaalt
voorlopig- dat wil zeggen totdat een nadere rechterlijke beslissing omtrent de omgang van kracht wordt - de omgang tussen de man en de minderjarige [de minderjarige] , geboren op [datum] 2021 in [plaats] , als volgt:
[de minderjarige] verblijft iedere donderdag van 12:00 uur tot 17:00 uur, alsmede ieder weekeinde waarbij [de minderjarige] het ene weekeinde van zaterdag 16:00 uur tot maandag 10:00 uur bij de man verblijft en het andere weekeinde van zaterdag 16:00 uur tot zondag 19:00 uur bij de man verblijft;
in de hoofdzaak
5.2.
bepaalt dat de man voortaan samen met de vrouw belast zal zijn met de uitoefening van het gezag over de [de minderjarige] , voor zover zijn bevoegdheid daartoe niet door een eerdere rechterlijke beslissing is uitgesloten;
5.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
stelt de man in de gelegenheid om
uiterlijk op 22 april 2022te reageren op het verzoek van de vrouw met betrekking tot de kinderalimentatie;
5.5.
draagt de man en de vrouw op om
uiterlijk op 22 april 2022de verhinderdagen te overleggen, waarna de rechtbank een nadere mondelinge behandeling zal bepalen voor wat betreft de kinderalimentatie;
5.6.
verwijst de zaak voor wat betreft het hoofdverblijf en de omgangsregeling naar de zitting van
15 september 2022voor een
pro formabehandeling;
5.7.
draagt de griffier van de rechtbank op een afschrift van deze beschikking te zenden aan het postadres van het KKE;
5.8.
verzoekt het KKE uiterlijk op de
pro formadatum van
1 september 2022of zoveel eerder als mogelijk de eindrapportage over het verloop van het hulpverleningstraject aan de rechtbank en partijen over te leggen, alsmede indien het traject niet heeft geleid tot een positief resultaat, de eindrapportage tevens tegelijkertijd naar de RvdK te zenden;
5.9.
indien op laatstgenoemde pro forma datum de eindrapportage nog niet gereed is verzoekt de rechtbank het KKE schriftelijk de stand van zaken (met daarin opgenomen de verwachte einddatum van het hulpverleningstraject) aan de rechtbank weer te geven;
5.10.
verzoekt de RvdK bij een niet positief verlopen traject te bezien of raadsonderzoek noodzakelijk is en de rechtbank daarover binnen twee weken na ontvangst van de eindrapportage van het KKE te informeren, en, indien dat het geval is, een (nader) onderzoek te verrichten en daarover bij de rechtbank een rapport in te dienen, alsmede de rechtbank te berichten binnen welke termijn dat onderzoek kan worden afgerond, waarna de rechtbank de zaak voor een nader te bepalen termijn pro forma zal aanhouden;
5.11.
stelt partijen in de gelegenheid om binnen twee weken na ontvangst van de eindrapportage van het KKE daarop te reageren;
5.12.
bepaalt dat aan de hand van de op eerstgenoemde pro forma zitting voorhanden zijnde gegevens - zo mogelijk - een beslissing ten aanzien van het hoofdverblijf en de omgangsregeling zal worden genomen, tenzij partijen dan goed gemotiveerd hebben aangegeven alsnog een mondelinge behandeling te wensen;
5.13.
bepaalt dat partijen in geval van aanhouding tot een nadere behandeling tegen die behandeling op dezelfde wijze aan voormelde opdrachten dienen te voldoen, voor zover dat dan nog niet heeft plaatsgevonden en de rechtbank niet anders heeft bepaald;
5.14.
bepaalt dat partijen de rechtbank een pro forma afdoening bij vervroeging kunnen verzoeken indien daartoe aanleiding bestaat;
5.15.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven te Leeuwarden door mr. G.J. Baken, rechter, tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 25 maart 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden.
fn: 704