ECLI:NL:RBNNE:2023:1060

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
21 maart 2023
Zaaknummer
C/17/183963 / HA ZA 22-105
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vergoeding van recht van gebruik en bewoning na verkoop onbezwaarde eigendom door zussen

In deze zaak vordert eiseres [A] een vergoeding van € 230.000,00 van haar zussen [B] en [C] wegens het afstand doen van haar recht van gebruik en bewoning van de ouderlijke woning na de verkoop van het onbezwaarde eigendom. De zussen zijn erfgenamen van hun overleden ouders en hebben gezamenlijk besloten de woning en het bedrijfspand te verkopen. Eiseres heeft het recht van gebruik en bewoning geërfd, maar heeft dit recht prijsgegeven bij de verkoop. De rechtbank heeft vastgesteld dat het recht van gebruik en bewoning is geëindigd toen [A] de woning metterwoon heeft verlaten. De rechtbank oordeelt dat [A] recht heeft op een vergoeding van € 200.000,00 uit de verkoopopbrengst van € 711.000,00, omdat zij meer rechten heeft prijsgegeven dan haar zussen. De rechtbank gelast de notaris om het depotbedrag van € 240.000,00 te verdelen, waarbij [A] € 200.000,00 ontvangt en de resterende som gelijkelijk wordt verdeeld tussen de zussen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/183963 / HA ZA 22-105
Vonnis van 15 maart 2023
in de zaak van
[A],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. P.J. de Groen te Sassenheim,
tegen

1.[B] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[C],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eiseressen in reconventie,
advocaat mr. W.S. Santema te Sneek.
Partijen zullen hierna respectievelijk [A] , [B] en [C] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 14 september 2022;
  • de conclusie van antwoord in reconventie;
  • de akte aanvullende producties, van de zijde van [B] en [C] ;
  • de akte overlegging productie, van de zijde van [A] ;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling gehouden op 30 januari 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[A] , [B] en [C] zijn zussen van elkaar. Zij komen uit een gezin van in totaal tien kinderen. De vader van partijen, de heer [D] , is in 2004 overleden. De moeder van partijen, mevrouw [E] , overleed op 16 januari 2011.
2.2.
De ouderlijke woning van de familie [achternaam A, B, C en D] was gelegen aan de [adres woning] (hierna: de woning). Naast de woning stond een bedrijfspand met het adres [adres bedrijfspand] (hierna: het bedrijfspand). De woning en het bedrijfspand waren gelegen op hetzelfde kadastrale perceel en zij waren ook constructief met elkaar verbonden. Vader en moeder [achternaam A, B, C en D] hebben in het bedrijfspand vele jaren een wasserij geëxploiteerd. Vanaf enig moment heeft [A] samen met broer [F] de exploitatie voortgezet. Sinds 2013 exploiteerde [F] de wasserij alleen. [A] is de enige van de kinderen die altijd in de woning is blijven wonen. [A] heeft tot het overlijden van moeder in 2011 ook een belangrijk deel van de zorg voor moeder voor haar rekening genomen.
2.3.
Het testament van moeder bevatte legaten ten gunste van [A] en van [F] Aan [A] is gelegateerd de woning met tuin en erf, dit onder de last en de verplichting om de waarde van de woning in bewoonde staat, in te brengen in de nalatenschap. Voor het geval dat dit legaat niet aanvaard werd, heeft moeder aan [A] gelegateerd het ‘recht van gebruik en bewoning’ van de woning (als bedoeld in artikel 3:226 BW). Het testament bepaalt dat het recht van gebruik en bewoning eindigt bij het overlijden van [A] , of als [A] de woning ‘metterwoon’ verlaat. [A] heeft het eerstgenoemde legaat verworpen en zij heeft het tweede legaat aanvaard. Ter uitvoering van dit legaat is op 10 juni 2011 een akte afgifte legaat verleden waarmee het genoemde recht van gebruik en bewoning (met de genoemde voorwaarden) gevestigd is.
2.4.
In het testament van moeder was aan broer [F] gelegateerd het bedrijfspand met ondergrond en erf, dit onder de last en de verplichting om de waarde van dat bedrijfspand in verhuurde staat, in te brengen in de nalatenschap. [F] heeft dit legaat verworpen. [F] heeft na het overlijden van moeder het gebruik van het bedrijfspand voortgezet als huurder.
2.5.
De erfgenamen van moeder zijn de tien kinderen van het gezin [achternaam A, B, C en D] . Zes van de kinderen hebben de nalatenschap verworpen en hebben aanspraak gemaakt op hun legitieme portie. De vier andere kinderen – [A] , [F] , [B] en [C] – hebben de nalatenschap zuiver aanvaard.
2.6.
In 2015 hebben [B] , [C] , [A] en [F] een procedure gevoerd bij de rechtbank Den Haag over de afwikkeling van de nalatenschap van moeder. Op 9 november 2015 is in die procedure een schikking bereikt. De schikking houdt onder meer in dat het eigendomsrecht van het perceel met de woning en het bedrijfspand op naam van [C] , [B] en [A] wordt gesteld. Verder zijn afspraken gemaakt over de huurschuld van [F] en over het voortzetten van de huur van het bedrijfspand.
2.7.
Op 1 mei 2018 is [F] failliet verklaard. [F] heeft daarop de activiteiten van zijn eenmanszaak (de wasserij) gestaakt. De curator in het faillissement van [F] heeft vervolgens de huur van het bedrijfspand opgezegd. Het bedrijfspand kwam hierdoor leeg te staan.
2.8.
In augustus 2018 hebben [A] , [B] en [C] gezamenlijk besloten de woning en het bedrijfspand te verkopen. Voor de begeleiding van de verkoop is makelaar dhr. J. Verbaas ingeschakeld. Op 28 september 2018 heeft op het kantoor van de makelaar te [plaats] een eerste gesprek plaatsgevonden tussen de drie zussen en Verbaas. Vervolgens is het verkoopproces in gang gezet.
2.9.
Er zijn een aantal biedingen uitgebracht op de woning en het bedrijfspand. Op 11 januari 2019 hebben de drie zussen de biedingen met Verbaas besproken op het kantoor van de makelaar. Eén van de ontvangen bedingen was het bod van dhr. [G] (hierna: [G] ). [G] had een bod uitgebracht van € 711.000,00.
2.10.
Op 13 januari 2019 (om 14.57 uur) heeft [B] aan [C] en [A] een e-mail gestuurd waarin [B] uitgebreid ingaat op de verschillende biedingen. Aan het slot van deze e-mail schrijft [B] :
“Tot slot: ik heb even globaal berekend wat wij elk netto in handen krijgen bij een prijs van
E 711.000 en bij een prijs van E 805.000. Bij E 711.000 is het voor elk bijna E 208.000 en bij E 805.000 is dat rond E 230.000. Een verschil voor elk dus van een E 22.000 (…).”
2.11.
De drie zussen hebben het bod van [G] uiteindelijk aanvaard. De verkoop aan [G] van het perceel met woning en bedrijfspand, is vastgelegd in een schriftelijke koopovereenkomst van 4 februari 2019. In artikel 27 van de koopovereenkomst is bepaald:
“artikel 27 Recht van gebruik en bewoning
Ten tijde van de notariële overdracht zal het recht van gebruik en bewoning op het perceel [adres woning] (…) ten behoeve van mevrouw [A] , komen te vervallen. Voor zover nodig zal verkoopster de notaris hiertoe opdracht geven.”
2.12.
Na de totstandkoming van de koop heeft [A] aan dhr. H. van Velzen (hierna: Van Velzen), van Van Velzen Accountants & Adviseurs, gevraagd om de waarde te bepalen van haar recht van gebruik en bewoning. Van Velzen heeft daarop in zijn e-mail aan [A] van 25 februari 2019 voorgesteld de waarde van het recht van gebruik en bewoning vast te stellen op € 230.000,00 (Van Velzen spreekt overigens van ‘vruchtgebruik’). Van Velzen schrijft in zijn e-mail onder meer:
“Op jouw verzoek heb ik de waarde van het vruchtgebruik van de woning op grond van verschillende uitgangspunten bepaald. Deze waardebepaling is nodig om tot een goede verdeling van de verkoopprijs te komen. Hierover heb ik eerder overleg gehad met Notaris Arsenault van notariskantoor Arsenault. Op dit kantoor zal ook de akte van levering getekend worden. Op de woning is een levenslang vruchtgebruik gevestigd welke teniet zal gaan. Ik heb van notaris Arsenault begrepen dat er eerst een overeenkomst tot stand moet komen tussen de vruchtgebruiker en de bloot eigenaren waarin de waarde van het vruchtgebruik (en het bloot eigendom) dient te worden vastgesteld. Deze overeenkomst kan eventueel met behulp van Notariskantoor Arsenault tot stand komen.
De waarde van het vruchtgebruik heb ik bepaald aan de hand van de volgende methodieken:
1. fiscale waarderingsmethodiek welke ook gebruikt is bij het vestigen van het vruchtgebruik;
2. bepaling waarde aan de hand van de huurprijs.
Ad 1)
Bij de vestiging van het vruchtgebruik in 2011 is de waarde van het vruchtgebruik bepaald op € 262.080. Hierover heb je ook erfbelasting betaald. Het vruchtgebruik wordt fiscaal bepaald aan de hand van de waarde van de woning en de leeftijd.
De waarde van de woning was destijds vastgesteld op € 336.000. Hierop wordt een vast percentage van 6% toegepast keer een factor welke afhankelijk is van de leeftijd. In 2011 was deze factor 13 welke hoort bij een leeftijd tot 50 jaar. We komen dan op 6% van € 336.000 = € 20.160 x factor 13 = € 262.080. Op grond van de leeftijd bij levering is de factor 11 (op grond van de huidige leeftijd echter 12). Met een factor van 11 zou de waarde uit komen op € 221.760. Op basis van de verkoopprijs van € 711.000 met toerekening naar de woning (aan de hand van grondoppervlakte) zou de waarde uitkomen op circa € 369.000. Met bovenstaande methodiek is de waarde dan € 243.540 (ook factor 11).
Naast bovenstaande fiscale methodiek voor de successiewet bestaat er ook voor de inkomstenbelasting een dergelijke waardering. De uitkomst hiervan komt goed overeen met bovengenoemde methode. Om voor te borduren op de verkrijging, heb ik voor de methode van successie gekozen.
Ad 2)
Ik heb aan makelaar Joost Verbaas gevraagd om de huur van de woning te bepalen. Hij heeft een bedrag van € 1.100 per maand genoemd en schriftelijk naar mij toe bevestigd. Als ik deze huur aan de hand van de levensverwachtingstabel contant maak (zie bijlage) kom ik uit op een waarde van € 224.185. Er is contant gemaakt met een reëel lang termijn percentage van 4%. Deze waarde geeft een goede vergelijk met de eerst genoemde methode.
Naar aanleiding van bovenstaande uitkomsten, stel ik voor de waarde van het vruchtgebruik vast te stellen op € 230.000. Dit is afgerond naar boven omdat ik de meeste waarde toedicht aan de fiscale methodiek. Hierover is immers destijds ook erfbelasting door jou betaald.
Ik verzoek je deze mail door te sturen naar [C] en [B] . Als er vragen zijn, kan je (of je zussen) contact opnemen met ondergetekende of met notariskantoor Arsenault.”
2.13.
[A] heeft de e-mail van Van Velzen van 25 februari 2019 nog diezelfde dag doorgestuurd naar [B] en [C] . [A] heeft daarbij aan [B] en [C] gevraagd of zij konden instemmen met de berekeningen. Omdat Van Velzen van [B] en [C] geen reactie had ontvangen, heeft Van Velzen op 12 maart 2019 aan [B] en [C] een e-mail gestuurd waarin hij vraagt om definitieve instemming met de toegezonden berekening, dit zodat de notaris de afspraken zou kunnen vastleggen in een overeenkomst. [B] en [C] hebben op 13 maart 2019 per e-mail aan Van Velzen bericht dat er geen sprake is van een ‘vruchtgebruik’ maar van een ‘zakelijk recht van gebruik van bewoning’ en dat een berekening zoals deze door Van Velzen was opgesteld ‘niet van toepassing’ is. Van Velzen heeft hierop in een e-mail van 15 maart 2019 aan [B] en [C] laten weten dat het gegeven dat geen sprake is van een vruchtgebruik maar van een recht van gebruik en bewoning, niet leidt tot wijziging van de berekening. Van Velzen heeft [B] en [C] daarbij gevraagd of de berekeningen alsnog akkoord zijn. [B] en [C] hebben de gevraagde instemming niet gegeven.
2.14.
Op 7 augustus 2019, kort voor de datum van de geplande levering van de woning en het bedrijfspand, heeft [A] per e-mail en per brief aan [B] en [C] geschreven:
“Het bespreken van de financiële compensatie omdat ik het recht van gebruik en bewoning van de [adres woning] opgeef komt helaas niet erg op gang. Nadat Joost Verbaas door [B] naar de [straatnaam woning] was gestuurd heb ik met hem het recht op gebruik en bewoning besproken. Ik vroeg hem wanneer dit met jullie besproken moest worden. Hij zei dat dit een zaak voor de notaris was en dat dat pas later aan de orde zou komen.
Het accountantsbureau Van Velzen heeft hierover contact met jullie gehad. Hans van Velzen had uitgerekend en aan jullie aangegeven dat het vruchtgebruik/recht van gebruik en bewoning afgerond € 230.000,- bedraagt. Een afkoopsom zou dus ook € 230.000,- bedragen.
Bij het openen van het testament in maart 2011 heeft [B] aan de notaris gevraagd: "Klopt het dat [A] meer krijgt dan wij bij een verkoop?" De notaris mr. Ruiter heeft toen gezegd: "Ja: zij krijgt zowel haar deel in de erfenis als een vergoeding voor het afstand doen van het recht van gebruik en bewoning. Daar is nu eenmaal een tabel voor." Daar heb ik mij aan vastgehouden.
Jullie hebben ook verder contact gehad met Hans van Velzen en aangegeven dat het niet om een vruchtgebruik gaat. Dat was natuurlijk een kleine verschrijving van Hans van Velzen, maar dat is niet belangrijk. Ook het recht van gebruik en bewoning is € 230.000,- waard.
Wij moeten binnenkort naar de notaris en ik verzoek jou en [ [B] / [C] ] te bevestigen dat de op de tabel gebaseerde € 230.000,- door de notaris aan mij kan worden uitbetaald voordat de erfdelen worden uitbetaald. Het kan voor jullie dus geen verrassing zijn dat ik gecompenseerd wil worden voor het vertrek uit "mijn" woning.
Zoals jullie weten, ik heb 32 jaar lange dagen in de wasserij gewerkt. Ik vind dat het testament van onze moeder moet worden uitgevoerd: ik heb het zakelijk recht van gebruik en bewoning tot mijn overlijden.
Ik verzoek jullie mij snel te bevestigen dat we tot een redelijke oplossing kunnen komen voor de compensatie (…)”
2.15.
[B] en [C] zijn niet het verzoek van [A] ingegaan, ook niet nadat de advocaat van [A] dit verzoek bij brief van 26 augustus 2019 had herhaald.
2.16.
[A] heeft geweigerd om de woning te verlaten. De levering van het perceel met de woning en het bedrijfspand, stond aanvankelijk gepland op 30 augustus 2019. Vanwege de weigering van [A] heeft de levering op die datum geen doorgang gevonden.
2.17.
Op 6 september 2019 hebben [A] , [B] en [C] een depotovereenkomst gesloten, dit met de bedoeling om toch te kunnen komen tot een levering van de woning en het bedrijfspand. In de overeenkomst is bepaald dat [A] meewerkt aan de levering maar dat [A] geen afstand doet van de door haar gepretendeerde aanspraak wegens het afstand doen van het recht van gebruik en bewoning. Verder is bepaald dat het enkele feit dat [A] het pand feitelijk en ‘metterwoon’ verlaat, niet leidt tot het tenietgaan van de door [A] gepretendeerde aanspraak. Vastgelegd is dat van de verkoopopbrengst van € 711.000,00 een bedrag van € 240.000,00 door de notaris in depot zal worden gehouden. Zo is in artikel 2 van de depotovereenkomst bepaald:
“2. [A] werkt mee aan de levering van het voornoemde registergoed maar doet daarmee geen afstand van haar vordering op de nalatenschap c.q. [B] en [C] tot compensatie wegens het afstand doen van haar zakelijk recht van gebruik en bewoning. [B] en [C] bevestigen anderzijds dat het enkele feit dat [A] feitelijk (en "metterwoon") het pand heeft verlaten althans zal verlaten, niet leidt tot het tenietgaan van haar – door [B] en [C] betwiste – vordering.
(…)
5. De notaris bewaart het depotbedrag rentedragend. De door de notaris ontvangen rente wordt tegelijk met het depotbedrag uitbetaald. Wordt het depotbedrag over meer gerechtigden verdeeld, dan wordt de rente naar rato uitbetaald aan de gerechtigden. Op dit moment ontvangt de notaris geen rente over de derdengelden.”
2.18.
[A] heeft de woning in september 2019 definitief verlaten. [A] , [B] en [C] hebben het perceel met de woning en het bedrijfspand vervolgens geleverd aan de koper. Van de door de zussen ontvangen verkoopopbrengst van € 711.000 is een gedeelte uitbetaald aan (de curator van) [F] , dit overeenkomstig de afspraak die op 9 november 2015 bij de rechtbank Den Haag was gemaakt. Verder is uit de opbrengst € 240.000,00 in depot gestort bij de notaris. Het restant van de opbrengst is gelijkelijk tussen [A] , [B] en [C] verdeeld.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[A] vordert, naar de rechtbank begrijpt, – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I.
primair: de rechtshandeling vernietigt waarbij [A] afstand zou hebben gedaan van haar recht van gebruik en bewoning, voor zover deze rechtshandeling niet al buiten rechte is vernietigd, althans vaststelt dat die afstand is vernietigd, althans vaststelt dat [A] jegens [B] en [C] aanspraak heeft op een vergoeding in de plaats van het recht van gebruik en bewoning ad € 230.000,00, vermeerderd met wettelijke rente hierover vanaf 5 september 2019;
II.
primair: aan de vernietiging van deze rechtshandeling van afstand de werking ontzegt en voor recht verklaart dat [A] in plaats van ongedaan making recht heeft op een (schade-)vergoeding van € 230.000,00, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 5 september 2019, en bepaalt dat notaris mr. Arsenault te Sassenheim een deel ad € 230.000,00 van het depotbedrag dat hij in bewaring heeft aan [A] moet uitkeren, dan wel [B] en [C] (hoofdelijk) beveelt aan [A] te betalen de som van € 230.000,00, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 5 september 2019;
subsidiair: voor recht verklaart dat [A] wegens het (noodgedwongen) afstand doen van haar recht van gebruik en bewoning, recht heeft op een vergoeding van € 230.000,00, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 5 september 2019, en dat de notaris het deel van het depotbedrag dat hij in bewaring heeft, ter hoogte van het compensatiebedrag ad € 230.000,00, aan [A] moet uitkeren, dan wel [B] en [C] beveelt om aan [A] het compensatiebedrag ad € 230.000,00 te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 5 september 2019;
meer subsidiair: een zodanige beslissing neemt als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
III. [B] en [C] veroordeelt in de kosten van de procedure, de kosten van het depot voor zover die voor rekening van [A] zijn daaronder begrepen, en [B] en [C] veroordeelt in de nakosten van € 163,00 zonder betekening en € 248,00 met betekening.
3.2.
[A] heeft aan haar vorderingen onder meer het volgende ten grondslag gelegd. Er is al bij de opening van het testament in 2011 besproken dat [A] in geval van verkoop van de woning, recht zou hebben op een extra vergoeding in verband met het opgeven van haar recht van gebruik en bewoning. Van meet af aan was voor iedereen duidelijk dat het recht van gebruik en bewoning een behoorlijke waarde vertegenwoordigde. [A] heeft daarom ook veel meer erfbelasting moeten betalen dan haar zussen (€ 48.635,00 tegenover € 2.841,00). [A] heeft ook aanzienlijke kosten gemaakt voor onderhoud en renovatie van de woning, zoals voor renovatie van de schoorsteenkanalen, vervanging van ramen, sloten en kozijnen. [B] en [C] wisten van het legaat en van de vergoeding die aan [A] zou toekomen als zij afstand zou doen van dit recht. Anders zou [C] ook niet gevraagd hebben naar de wensen van [A] ten aanzien van een vervangende (comfortabele) woning. [A] heeft voorts met de makelaar over het legaat gesproken en tijdens het gesprek in januari 2019 op het kantoor van de makelaar heeft [A] gewezen op het legaat en op haar recht op aanvullende vergoeding. [A] vertrouwde erop dat de extra vergoeding na de verkoop, via de notaris geregeld zou worden. [A] voelde zich bedrogen toen bleek dat [B] en [C] het standpunt innamen dat aan [A] geen compensatie toekomt. [A] heeft meegewerkt aan de levering, onder de voorwaarde dat er zekerheid gesteld werd voor de voldoening van de vordering tot compensatie. Het was ook de bedoeling van het testament van moeder dat [A] goed verzorgd achterbleef, dus zodanig dat [A] altijd onderdak zou hebben. Als de bedoelde compensatie niet betaald wordt, lukt het [A] echter niet om fatsoenlijke vervangende woonruimte te kopen, aldus telkens [A] .
3.3.
Volgens [A] heeft zij er ook gerechtvaardigd op vertrouwd dat zij gecompenseerd zou worden voor het prijsgeven van het recht van gebruik en bewoning. Verder stelt [A] dat zij aan de verkoop heeft meegewerkt onder invloed van bedrog ( [B] en [C] zouden haar hebben aangezet om te tekenen), dwaling ( [A] had een verkeerde voorstelling van zaken, namelijk dat zij gecompenseerd zou worden) en misbruik van omstandigheden ( [A] heeft geen opleiding gevolgd en is – in vergelijking met haar zussen – onervaren). [A] doet voorts een beroep op ongerechtvaardigde verrijking. Tot slot stelt [A] dat zij in ieder geval op basis van de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen (mede) beheersen, recht heeft op een extra vergoeding.
3.4.
[B] en [C] voeren verweer en zij voeren daarbij onder meer het volgende aan. Het recht van gebruik en bewoning is geëindigd omdat dit recht bij de verkoop is prijsgegeven. Het recht is in elk geval geëindigd omdat [A] de woning definitief verlaten heeft. Uit niets blijkt dat moeder wilde dat bij een beëindiging van het recht van gebruik en bewoning vóór het overlijden van [A] , voor [A] een recht op compensatie zou ontstaan. Tussen partijen zijn geen afspraken gemaakt waaruit een aanspraak op compensatie kan voortvloeien en ook overigens blijkt nergens uit dat [A] bij een (vervroegd) einde van het recht van gebruik en bewoning recht heeft op compensatie. Betwist wordt dat [A] in de veronderstelling verkeerde dat zij recht zou hebben op compensatie wegens het prijsgeven van het recht van gebruik en bewoning. En als [A] al in die veronderstelling verkeerde, dan was dat in elk geval niet kenbaar voor [B] en [C] . Het had op de weg van [A] gelegen om daarover vóór het sluiten van de koopovereenkomst navraag te doen. Als [A] al recht heeft gehad op compensatie, dan heeft [A] dat recht met haar handelwijze in elk geval verwerkt. Van bedrog, dwaling en misbruik van omstandigheden is geen sprake geweest. Ook is geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking. Indien [A] recht heeft op compensatie, dan is het door in dat verband gevorderde bedrag van € 230.000,00 in elk geval te hoog, aldus telkens [B] en [C] .
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.6.
In reconventie vorderen [B] en [C] – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling vaststelt van de verkoopopbrengst van de woning en het bedrijfspand, door te bepalen dat elk van partijen 1/3 deel van die opbrengst zal ontvangen, dit met veroordeling van [A] in de proceskosten.
3.7.
[A] voert verweer.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling in conventie en in reconventie

het eindigen van het recht van gebruik en bewoning

4.1.
[A] vordert in de eerste plaats, kort gezegd, dat vastgesteld wordt dat zij nog steeds een recht van gebruik en bewoning heeft. Volgens [A] heeft zij in het kader van de verkoop van de woning en het bedrijfspand, afstand gedaan van het recht van gebruik en bewoning. Die afstand van recht is nadien echter buitengerechtelijk vernietigd, aldus [A] . Voor het geval dat blijkt dat er niet rechtsgeldig vernietigd is, vordert [A] dat de bedoelde afstand van recht alsnog vernietigd wordt (wegens dwaling, bedrog, en misbruik van omstandigheden). [B] en [C] menen dat het recht van gebruik en bewoning geëindigd is. Zij betogen dat [A] bij het sluiten van de koopovereenkomst van 4 februari 2019 al afstand heeft gedaan van dat recht. Volgens [B] en [C] eindigde het recht in elk geval op het moment dat [A] de woning metterwoon verliet. Van vernietiging kan volgens [B] en [C] geen sprake zijn.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen grond om aan te nemen dat [A] bij het sluiten van de koopovereenkomst op 4 februari 2019 afstand heeft gedaan van haar recht van gebruik en bewoning. Bij het sluiten van de koopovereenkomst heeft [A] , zoals [B] en [C] opmerken, zich ertoe verplicht haar recht van gebruik en bewoning te beëindigen. Dat betekent echter niet dat dit recht bij het sluiten van de koop meteen beëindigd werd. De koopovereenkomst zelf bepaalt overigens ook dat het recht van gebruik en bewoning
bij de leveringzal komen te vervallen (artikel 27 koopovereenkomst; zie hierboven, onder 2.11). Dat [A] bij het sluiten van de koop op 4 februari 2019 afstand heeft gedaan van het recht van gebruik en bewoning – en dat dit recht daarom op die datum al eindigde – valt dan ook niet in te zien.
4.3.
Vast staat dat [A] in september 2019, voorafgaand aan de levering van het perceel met woning en bedrijfspand, de woning definitief ontruimd heeft en verlaten heeft. [B] en [C] wijzen er terecht op dat [A] de woning daarmee ‘metterwoon’ verlaten heeft, en dat het recht van gebruik en bewoning daardoor eindigde. Bij de vestiging van dat recht is immers bepaald dat het recht eindigt door het ‘metterwoon’ verlaten van de woning (zie hierboven, onder 2.3). Het recht van [A] is dan ook geëindigd door de vervulling van die voorwaarde (vgl. artt. 3:226 lid 1 en 3:203 lid 2 BW).
4.4.
Anders dan [A] veronderstelt, eindigde het recht van gebruik en bewoning dus niet door het doen van ‘afstand van recht’ (als bedoeld in artikel 3:98 BW) of door een andere rechtshandeling. Dit betekent dat het eindigen van het recht van gebruik en bewoning niet ongedaan gemaakt kan worden door het vernietigen van een rechtshandeling. Het beroep van [A] op vernietiging van wegens dwaling, bedrog en misbruik van omstandigheden, is dan ook tevergeefs. De vordering van [A] zal dan ook worden afgewezen voor zover deze betrekking heeft op vernietiging van ‘afstand van recht’ en op het voortduren van het recht van gebruik en bewoning.
verdeling van het restant van de verkoopopbrengst
4.5.
De vraag die resteert is hoe het restant van de verkoopopbrengst verdeeld moet worden. [A] stelt dat zij vanwege het prijsgeven van het recht van gebruik en bewoning, recht heeft een (extra) vergoeding van € 230.000,00. [B] en [C] wijzen erop dat elk van de zussen gerechtigd was tot een onverdeeld aandeel van 1/3 in de bloot eigendom van het perceel met woning en bedrijfspand. Volgens [B] en [C] heeft om die reden elk van de zussen ook recht op 1/3 deel van de verkoopopbrengst.
4.6.
Bij de beantwoording van de genoemde vraag neemt de rechtbank allereerst in aanmerking dat partijen in augustus 2018 samen besloten hebben om over te gaan tot verkoop van de woning en het bedrijfspand. Op 4 februari 2019 hebben de zussen het perceel met de panden vervolgens gezamenlijk verkocht. De rechtbank stelt vast dat de zussen in het kader van de verkoop onderling geen afspraak gemaakt hebben over de verdeling van de verkoopopbrengst. Volgens [A] was het evident dat zij gecompenseerd zou worden voor het opgeven van haar recht van gebruik en bewoning. Het was, aldus [A] , dan ook niet nodig om de verdeling van de opbrengst te bespreken of om daarover afspraken te maken. Volgens [A] was dit ook de reden dat zij niet reageerde op een opmerking van [C] over een gelijkelijke verdeling van de opbrengst. Om diezelfde reden zou [A] niet gereageerd hebben op de e-mail van [B] van 13 januari 2019, waarin [B] voorrekent dat elk van de zussen bij de verkoop ongeveer € 208.000,00 ontvangt (zie ook hierboven, onder 2.10). Ook [B] en [C] verklaren dat er geen afspraak is gemaakt over de verdeling van de verkoopopbrengst. Volgens [B] en [C] gingen zij er zonder meer van uit dat elk 1/3 deel van de opbrengst zou ontvangen.
4.7.
De rechtbank constateert dat geen van de zussen destijds afdoende is nagegaan of de eigen vooronderstelling omtrent de verdeling juist was. Uit de verklaringen van partijen ter zitting leidt de rechtbank af dat de verhoudingen tussen partijen ten tijde van de verkoop al moeizaam en gespannen waren. Mede gezien die moeizame verhoudingen, mochten partijen er in dit geval niet op vertrouwen dat de anderen uitgingen van dezelfde wijze van verdeling.
4.8.
Op dit moment staat van de verkoopopbrengst van € 711.000,00 nog € 240.000,00 in depot bij de notaris. De rechtbank gaat ervan uit dat de verkoopsom aan de zussen gezamenlijk voldaan is, en dat de som van € 240.000,00 ook gezamenlijk in depot is gestort. Er is, zoals partijen ook aannemen, ten aanzien van dit depotbedrag daarom sprake van een gemeenschap als bedoeld in titel 3.7 BW. Uitgangspunt is dan ook dat partijen, tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit, voor een gelijk deel gerechtigd zijn tot het depotbedrag (zie artikel 3:166 lid 2 BW).
4.9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [A] voldoende aangetoond dat uit de rechtsverhouding tussen partijen voortvloeit dat zij gerechtigd is tot een groter deel van het depotbedrag dan [B] en [C] . De koopovereenkomst van 4 februari 2019 houdt namelijk in dat de zussen een koopsom van € 711.000,00 ontvangen in ruil voor – kort gezegd – de onbezwaarde eigendom het perceel met de woning en het bedrijfspand. De zussen hebben zich bij die verkoop gezamenlijk jegens de koper verbonden om afstand te doen van het recht van gebruik en bewoning, en om de blote en onbezwaarde eigendom over te dragen. Duidelijk is dat het recht van gebruik van bewoning ten tijde van de verkoop op 4 februari 2019 – in elk geval objectief bezien – een aanzienlijke waarde had, ook in verhouding tot de waarde van de bloot eigendom. De waarde van het bloot eigendomsrecht werd aanzienlijk ‘gedrukt’ door het recht van gebruik en bewoning waarmee dat eigendomsrecht was belast. Vanwege het feit dat [A] bij de verkoop de méér rechten opgaf dan [B] en [C] (namelijk het recht van gebruik en bewoning én 1/3 aandeel in de bloot eigendom), en gezien het feit dat die rechten van [A] samen een aanzienlijk hogere waarde hadden dan de rechten die [B] en [C] afstonden (elk 1/3 aandeel in de bloot eigendom), kan niet aangenomen worden dat partijen een gelijke aanspraak verkregen op de verkoopopbrengst. Gezien de voorgenoemde omstandigheden brengt de rechtsverhouding tussen partijen naar het oordeel van de rechtbank mee dat de aandelen van partijen in de verkoopopbrengst, overeenkomen met de waarde van de rechten die partijen hebben prijsgegeven om die opbrengst te realiseren. Dit betekent dat [A] gerechtigd is tot een aandeel dat overeenkomt met de waarde van haar recht van gebruik van bewoning én de waarde van 1/3 aandeel in de bloot eigendom. [B] en [C] hebben recht op een aandeel dat overeenkomt met de waarde van hun 1/3 aandeel in de bloot eigendom. Het gaat daarbij telkens om de waarde van de rechten ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst, dus op 4 februari 2019.
4.10.
[B] en [C] hebben, zoals vermeld, betoogd dat elk voor 1/3 deel gerechtigd was tot de bloot eigendom van de verkochte zaak en dat om die reden elk recht heeft op 1/3 deel van de verkoopopbrengst. Daarmee miskennen [B] en [C] echter dat zij met [A] niet alleen de bloot eigendom verkocht hebben, maar ook de
onbezwaardeeigendom. [A] heeft zodoende een aanzienlijk grotere bijdrage geleverd aan het realiseren van de verkoopopbrengst dan [B] en [C] . Waarom bij het bepalen van de aandelen van partijen wél acht geslagen zou moeten worden op de bloot eigendom maar níet op het recht van gebruik en bewoning waarmee dat bloot eigendom was bezwaard, valt niet in te zien. Indien [B] en [C] bedoelen te betogen dat het recht van gebruik en bewoning geen onderdeel is geweest van de verkoop aan [G] , slaagt hun stelling evenmin. Het genoemde betoog miskent namelijk dat de zussen zich in de koopovereenkomst jegens [G] verplicht hebben om het recht van gebruik en bewoning te beëindigen (zie hierboven, onder 2.11).
4.11.
Volgens [A] dient de vergoeding voor het prijsgeven van het recht van gebruik en bewoning vastgesteld te worden op € 230.000,00. [A] verwijst in dit verband naar de waardebepaling die Van Velzen in februari 2019 heeft opgesteld (zie hierboven, onder 2.12 en 2.13). [B] en [C] hebben betoogd dat de waarde van het recht van gebruik van bewoning destijds lager was, onder meer omdat [A] zelf de wens had om te verhuizen naar een andere woning. [A] heeft daarop verklaard dat zij, als zij destijds wist dat zij geen vergoeding zou krijgen voor het prijsgeven van haar recht, nooit had willen verhuizen. Dat laatste acht de rechtbank ook voldoende aannemelijk. Duidelijk is immers dat [A] voor 1/3 aandeel in de verkoopopbrengst (ca. € 208.000,00) geen andere woning kon krijgen die enigszins vergelijkbaar was qua ruimte en woongenot. De rechtbank neemt verder in aanmerking dat [B] en [C] er eveneens belang bij hadden dat [A] haar recht van gebruik en bewoning prijsgaf. [B] en [C] hebben immers verklaard dat het leegstaande bedrijfspand (dat constructief verbonden was met de woning) slecht onderhouden was en dat verhuur van het bedrijfspand voor hen belastend zou zijn. De rechtbank ziet in de door [B] en [C] genoemde omstandigheden echter wel aanleiding om de waarde van het recht van gebruik en bewoning vast te stellen op een lager bedrag dan het bedrag van € 230.000,00 zoals dat genoemd is in de berekening van Van Velzen. Duidelijk is namelijk dat woning gedateerd was en dat [A] bij blijvende bewoning van de woning, telkens aanvullend onderhoud zou moeten laten uitvoeren. De rechtbank zal op de door Van Velzen berekende waarde van € 230.000,00 daarom een bedrag van € 30.000,00 in mindering brengen. De aanspraak van [A] ter zake van het prijsgeven van het recht van gebruik en bewoning zal daarom worden vastgesteld op € 200.000,00.
4.12.
De rechtbank zal zodoende gelasten dat het depotbedrag van € 240.000,00 aldus verdeeld wordt dat een bedrag van € 200.000,00 uitgekeerd wordt aan [A] . Het restant van het depot zal, nadat eventuele kosten daaruit voldaan zijn, gelijkelijk verdeeld dienen te worden onder de zussen. De rechtbank begrijpt de vordering van [A] aldus dat gevorderd wordt om [B] en [C] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen tot betaling van haar aandeel in het depotbedrag dan wel tot het verlenen van medewerking aan uitkering van dat bedrag. De rechtbank zal deze vordering toewijzen in die zin dat [B] en [C] veroordeeld zullen worden om mee te werken aan uitkering van het depot overeenkomstig de voorgenoemde verdeling. Deze veroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
4.13.
De vordering van [A] tot betaling van wettelijke rente zal worden afgewezen. Partijen hebben in de depotovereenkomst vastgelegd dat rente die over het depotbedrag ontvangen wordt, naar rato uitbetaald wordt aan de gerechtigde(n) tot het saldo van het depot (artikel 5 depotovereenkomst; zie hierboven, onder 2.17). [A] heeft onvoldoende toegelicht waarom zij naast het genoemde recht op uitkering van rente, nog aanspraak zou kunnen maken op betaling van wettelijke rente. [A] heeft voorts onvoldoende toegelicht op grond waarvan [B] en [C] veroordeeld zouden moeten worden tot betaling van het aandeel van [A] in de depotkosten. Partijen hebben immers ook voor die kosten een regeling getroffen in de depotovereenkomst. De vordering van [A] die strekt tot vergoeding van de depotkosten zal daarom eveneens worden afgewezen.
4.14.
De overige stellingen en verweren van partijen kunnen niet leiden tot verdere toe- of afwijzing van de vorderingen. De stelling van [A] dat het testament van moeder recht geeft op compensatie bij vroegtijdige beëindiging van het recht van gebruik en bewoning, is onvoldoende toegelicht en onderbouwd. Dat er door [B] en [C] toezeggingen zijn gedaan die [A] recht geven op nadere compensatie, is niet gebleken. Verder is er – gezien de voorgenoemde aanspraak op compensatie – geen grond om aan te nemen dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking van [B] en [C] . Anderzijds is niet in te zien dat [A] , zoals [B] en [C] menen, haar recht op compensatie verwerkt zou hebben. [A] maakt hier enkel aanspraak op haar aandeel in de verkoopopbrengst. Dat er niet vóór de verkoop van de woning een afspraak is gemaakt over de verdeling van de opbrengst, kunnen [B] en [C] niet met succes aan [A] tegenwerpen. Ook [B] en [C] hebben immers nagelaten om tijdig afspraken te maken over de verdeling van de opbrengst.
slotsom
4.15.
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank, zoals [A] vordert, voor recht verklaren dat [A] tegenover [B] en [C] recht heeft op een (extra) vergoeding van € 200.000,00 uit de (netto) verkoopopbrengst. Verder zal de rechtbank gelasten dat het depotbedrag aldus verdeeld wordt dat uit het depot een bedrag van € 200.000,00 toekomt aan [A] en dat elk van partijen recht heeft op 1/3 van de resterende som die uit het depot kan worden uitgekeerd. De rechtbank zal bepalen dat de notaris dient over te gaan tot uitbetaling van het depotbedrag overeenkomstig de voorgenoemde verdeling, dit met inachtneming van hetgeen voor het overige in de depotovereenkomst is bepaald. [B] en [C] zullen veroordeeld worden om aan die uitkering uit het depot mee te werken.
4.16.
De rechtbank ziet in de uitkomst van de procedure, gezien ook de familierelatie tussen partijen, aanleiding de proceskosten in conventie en in reconventie te compenseren in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt. Het in conventie en in reconventie meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1.
verklaart voor recht dat [A] wegens het eindigen van haar recht van gebruik en bewoning tegenover [B] en [C] recht heeft op betaling van een extra vergoeding van € 200.000,00 uit de (netto) verkoopopbrengst van het perceel met de woning en het bedrijfspand;
5.2.
gelast het bij de notaris in depot staande restant van de (netto)verkoopopbrengst aldus te verdelen dat een bedrag van € 200.000,00 uitbetaald wordt aan [A] (als vermeld onder 5.1) en dat [A] , [B] en [C] elk betaling ontvangen van 1/3 deel van het restant van het depotbedrag dat voor uitkering beschikbaar is;
5.3.
bepaalt dat de notaris dient over te gaan tot uitbetaling uit depot overeenkomstig hetgeen onder 5.2 is vermeld, dit met inachtneming van hetgeen overigens in de depotovereenkomst is bepaald, en veroordeelt [B] en [C] om aan die uitkering uit het depot alle medewerking te verlenen;
5.4.
verklaart onderdelen 5.2 en 5.3 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
compenseert de proceskosten aldus dat elk van de partijen de eigen kosten draagt;
5.6.
wijst het in conventie en in reconventie meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.J. Smelt en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2023. [1]

Voetnoten

1.type: 619