ECLI:NL:RBNNE:2023:2412

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
16 juni 2023
Zaaknummer
LEE 22/1826
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van mijnbouwschade en bewijsvermoeden in bestuursrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 31 mei 2023, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor schadevergoeding door het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) beoordeeld. Eiser had op 5 februari 2019 een aanvraag ingediend voor schadevergoeding wegens schade aan zijn woning, die volgens hem het gevolg was van mijnbouwactiviteiten. Het IMG had deze aanvraag op 14 juli 2020 afgewezen, en het beroep van eiser tegen deze afwijzing werd op 1 maart 2023 behandeld.

De rechtbank concludeert dat het IMG het bewijsvermoeden, zoals vastgelegd in artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek, niet correct heeft toegepast. Dit bewijsvermoeden houdt in dat de schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten wordt vermoed, tenzij het IMG kan aantonen dat de schade door een andere oorzaak is ontstaan. De rechtbank stelt vast dat de deskundigenrapporten die door het IMG zijn ingediend, onvoldoende bewijs leveren om het bewijsvermoeden te weerleggen. Eiser heeft voldoende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van deze rapporten naar voren gebracht.

De rechtbank vernietigt het besluit van het IMG en oordeelt dat eiser recht heeft op schadevergoeding van € 33.660,02. Daarnaast moet het IMG het griffierecht en de proceskosten van eiser vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige bewijsvoering door bestuursorganen in zaken die betrekking hebben op schadevergoeding als gevolg van mijnbouwactiviteiten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/1826

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. J.F. Koenders),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, IMG

(gemachtigde: mr. S.O. Visch en mr. R.L. Langeveld).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser.
1.1.
Het IMG heeft deze aanvraag met het besluit van 14 juli 2020 afgewezen. Met het bestreden besluit van 6 april 2022 op het bezwaar van eiser is het IMG bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Het IMG heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 1 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn echtgenote, mr. R.J.A. Korten en mr. A. Erents als waarnemers van de gemachtigde van eiser, P.J. Vrieling als deskundige van eiser, mr.
P. Zoeten als waarnemer van de gemachtigden van het IMG en deskundige L.H.M. Nabben.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het IMG de aanvraag van eiser terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
4.1.
Eiser heeft op 5 februari 2019 een aanvraag voor schadevergoeding gedaan bij de rechtsvoorganger van het IMG. Het gaat om schade aan de woning van eiser aan [adres], [postcode], te [woonplaats].
4.2.
Deskundige A. van ’t Hof van deskundigenbureau Nivre is op 4 oktober 2019 en op 6 februari 2020 op locatie geweest om de schade op te nemen. Van deze opnames is op
4 maart 2020 een adviesrapport opgemaakt waarin 46 schades zijn opgenomen en beoordeeld. De deskundige heeft voor alle schades een andere uitsluitende oorzaak aangewezen en geadviseerd om geen schadevergoeding toe te kennen.
4.3.
Eiser heeft op 19 mei 2020 een zienswijze ingediend waarin hij aangeeft het niet eens te zijn met de inhoud van het adviesrapport. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft hij een rapport van Vergnes Expertise BV (Vergnes) aangeleverd.
4.4.
Naar aanleiding van de zienswijze heeft het IMG nader advies gevraagd aan deskundige Van ‘t Hof. De deskundige heeft over het draagvermogen van de fundering nader advies gevraagd aan deskundige T. Bertrand van ingenieursbureau Archipunt.
Van ’t Hof heeft op 19 juni 2020 een herzien adviesrapport uitgebracht waarin 49 schades zijn opgenomen en beoordeeld.
4.5.
Met het besluit van 14 juli 2020 heeft het IMG de aanvraag voor schadevergoeding, conform het advies van de deskundige, afgewezen.
4.6.
Eiser heeft op 18 augustus 2020 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft hij een adviesrapport van Vergnes aan zijn bezwaarschrift toegevoegd.
4.7.
Het IMG heeft de Bezwaaradviescommissie van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (de bezwaaradviescommissie) om advies gevraagd. De bezwaaradviescommissie heeft nader advies gevraagd aan deskundige R. Frankort van deskundigenbureau Nivre over onder andere de fundering, grondsoort en grondwaterstanden. Frankort heeft bij zijn advies een nader onderzoek over de constructieve staat van Archipunt en een bodemonderzoek door Ingenieursbureau MUG gevoegd.
4.8.
In reactie op het rapport van Frankort heeft eiser op 5 november 2021 een reactie van Vergnes overgelegd.
4.9.
Met het besluit van 6 april 2022 heeft het IMG het bezwaar, conform het advies van de bezwaaradviescommissie, ongegrond verklaard.
Toetsingskader
5. Bij de woning van eiser heeft een beving met een trillingssnelheid van 2,51 mm/s met een overschrijdingskans van 1 % plaatsgevonden. Het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is daarom van toepassing.
5.1.
Om het bewijsvermoeden te weerleggen dient het IMG aan te tonen dat de schadeoorzaak evident en aantoonbaar uitsluitend een andere is dan bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk. De rechtbank verwijst hier verder naar het toetsingskader zoals dat is uiteengezet in de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). [1]
5.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [2] volgt dat een bestuursorgaan, indien in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies mag uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht. Het ligt op de weg van eiser om deze aanknopingspunten naar voren te brengen.
Toepassing bewijsvermoeden schades aan de woning (1 t/m 10, 15 t/m 25 en 29 t/m 49)
6. Eiser is het niet eens met de wijze waarop het IMG het bewijsvermoeden heeft toegepast. Deskundige Van ’t Hof heeft in zijn adviesrapport en het herziene adviesrapport benoemd dat de schade is ontstaan door inklinking van de ondergrond (klei). De deskundige die in de bezwaarfase advies heeft uitgebracht, Frankort, stelt dat de schade is ontstaan door zettingsverschillen door de verschillende funderingsvormen van de oorspronkelijke woning, kelder en nieuwe aanbouw, en het gebrek aan dilataties om deze zettingen op te vangen. Daarbij wordt in het rapport van Vergnes deze schadeoorzaak betwist. Er worden dus verschillende oorzaken aangewezen en geen andere uitsluitende oorzaak. De bezwaaradviescommissie overweegt daarbij in haar advies dat het advies van Frankort, gelet op de zeer geringe trillingsbelasting, gevolgd kan worden. Op die manier wordt het bewijsvermoeden niet juist toegepast. Enkel nadat de andere uitsluitende oorzaak is vast komen te staan, kan er aanvullend naar de trillingssnelheden worden gekeken. Eiser betwist verder dat de door Nivre genoemde oorzaken tot de schade hebben geleid en verwijst hiervoor naar de rapporten van Vergnes.
6.1.
De rechtbank stelt vooreerst vast dat het enkele feit dat er in verschillende rapporten verschillende oorzaken zouden worden genoemd, onvoldoende is om aan te nemen dat er niet een andere uitsluitende oorzaak is. Beoordeeld dient te worden of de rapporten waarop het IMG het bestreden besluit baseert, voldoen aan de onder 5.2. genoemde voorwaarden, waarbij aan de hand van de rapporten van Vergnes gekeken kan worden of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht. Daarbij merkt de rechtbank op dat door de Afdeling is bevestigd dat er meerdere andere oorzaken genoemd kunnen worden, zolang mijnbouwactiviteiten maar niet een van die oorzaken is [3] .
6.2.
In het bestreden besluit wordt het advies van de bezwaaradviescommissie gevolgd. In dat advies wordt aangenomen dat de oorzaak van de schade is gelegen in het feit dat het in 2013 aangebouwde deel van de woning anders is gefundeerd dan de oorspronkelijke woning, waarbij de nieuwe fundering stijver is. Om die reden is er zettingsverschil opgetreden tussen de oorspronkelijke woning en het aangebouwde deel. In het adviesrapport bij het verweerschrift in deze zaak wordt verder uitgelegd dat de oorspronkelijke woning over de kelder heen zakt. De fundering onder de aanbouw en het deel van de woning boven de kelder zijn ongeveer even sterk, maar het oorspronkelijk deel verzakt door inklinking van de bodem door droogte. Ter zitting is door deskundige Nabben uitgelegd dat de schade ook zou zijn ontstaan als er geen aanbouw was geweest omdat de woning over de kelder heen kantelt. Verweerder heeft in de beroepsfase een nadere onderbouwing gegeven van de oorzaak van de schade, hetgeen niet in het bestreden besluit is overwogen. Gelet op de aanvulling in beroep is het bestreden besluit dan ook onvoldoende gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt dan ook.
7. De rechtbank ziet in het kader van finale geschilbeslechting, aanleiding om te beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
8. Deskundigen Nabben en Van der Kwaak hebben in het adviesrapport bij het verweerschrift en op de zitting nader toegelicht waarom deze schades zijn veroorzaakt door verschilzetting. Allereerst bestaat de woning uit verschillende bouwvormen (de oorspronkelijke woning, de kelder en de nieuw aanbouw) met verschillende funderingen. Dit geeft ongelijkmatige funderingsdrukken. Daarbij is de ondergrond inhomogeen en bestaat de ondergrond onder andere uit klei. De theoretische zetting voor een kleigrond is dertig jaren. In de praktijk heeft klei ook na die tijd de eigenschap om onder opgelegde belasting te blijven vervormen. Uit de grondboring volgt dat er roesthoudende bestanddelen in de klei aanwezig zijn, dit houdt in dat de kleilaag op enig moment droog heeft gestaan. Wanneer klei droog staat, klinkt de kleilaag in en treedt er verzakking op. De grondwaterstanden zijn nooit lager geweest dan in de droge zomers van 2018 en 2019, aldus de deskundigen. Dit heeft geleid tot een additioneel zettingsproces in met name de klei-/leemlaag die aanwezig is tussen het aanlegniveau van de kelder en de oorspronkelijke woning. De combinatie van de zettingsgevoeligheid van klei en genoemde grondwaterstanden heeft de woning doen zakken. De invloed van de verlaging van de grondwaterstand heeft echter geen effect op het extra verzakken van de dieper aangelegde kelder en de fundering van de nieuwe aanbouw. De droogte moet daarbij als trigger worden gezien, wat in samenhang met de verschillende ondergrond, funderingen en funderingsdrukken tot een nieuw zettingsproces heeft geleid waardoor de schade is ontstaan. Dit verklaart ook waarom de schade zich in 2018 heeft gemanifesteerd en in 2019 is verergerd.
8.1.
Deskundige Vrieling heeft ter zitting nogmaals een overzicht van de fluctuaties in de grondwaterstanden over een langere periode overgelegd. Daaruit volgt dat de grondwaterstand in 2004 lager is geweest dan in 2018 en 2019.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat het bewijsvermoeden niet is weerlegd. De oorspronkelijke woning is in 1961 gebouwd. De deskundigen zijn het er over eens dat de primaire zetting van kleigrond na ongeveer dertig jaar is uitgewerkt. Het is niet aannemelijk dat de schade door deze zetting is ontstaan nu de schade van recenter datum is. Het IMG voert aan dat de schade is ontstaan door inklinking van de kleilaag in de zomers van 2018 en 2019, omdat het grondwaterpeil in die jaren drastisch lager is geweest terwijl deze de voorgaande jaren grotendeels constant was. Uit het overzicht van eiser blijkt echter dat onder meer in 2004 het grondwaterpeil lager is geweest dan in 2018/2019. Dit is naar het oordeel van de rechtbank een aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het rapport van de deskundige met betrekking tot de zettingsschade. De deskundigen hebben immers gesteld dat juist de lage grondwaterstand de trigger is geweest voor het nieuwe zettingsproces. Dat de aanbouw pas na 2004 is gerealiseerd, doet hier niet aan af nu de deskundige ter zitting heeft gezegd dat de schade (aan de oorspronkelijke woning) ook zonder de aanbouw zou zijn ontstaan. Waarom deze schade zich dan niet eerder, bijvoorbeeld in 2004, heeft gemanifesteerd is niet duidelijk. Op grond hiervan kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand blijven.
Toepassing bewijsvermoeden schades garage (schades 11 tot en met 14)
9. Ten aanzien van schade 11 is door eiser enkel aangevoerd dat hij het niet eens is met de toepassing van het bewijsvermoeden. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.2. en 6.1. is overwogen, zijn dit onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan het adviesrapport wat betreft deze schade. Het beroep ten aanzien van schade 11 slaagt niet.
9.1.
Voor schades 12, 13 en 14 is eveneens de inklinking van de ondergrond, klei, als oorzaak aangewezen. Ook bij het ontstaan van deze schades zijn volgens het IMG de droge zomers van 2018 en 2019 cruciaal geweest. Nu, zoals hiervoor reeds is besproken, in de zomer van 2004 het grondwaterpeil lager blijkt te zijn geweest en het IMG niet nader heeft toegelicht waarom nu juist de droge zomers van 2018 en 2019 de schade hebben veroorzaakt, is dit onvoldoende om het bewijsvermoeden weerlegd te achten. De beroepsgrond, ten aanzien van schades 12, 13 en 14, slaagt dan ook.
Gelijkheidsbeginsel
10. Eiser heeft tot slot een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Vele woningen in zijn nabije omgeving hebben wel een schadevergoeding ontvangen voor soortgelijke schades, waaronder zijn directe buren. Nu er bij deze buren aardbevingsschade is vastgesteld, is het vreemd dat er bij eiser geen mijnbouwgerelateerde schade wordt vastgesteld.
10.1.
De rechtbank stelt voorop dat uit het enkele feit dat een woning een schadevergoeding toegekend krijgt, niet kan worden afgeleid dat deze schade mijnbouwgerelateerd is. Gelet op de werking van het bewijsvermoeden kan het zo zijn dat het IMG voor deze schade niet een andere uitsluitende oorzaak heeft kunnen vaststellen. Verder ligt het op de weg van eiser om aan te geven op welke punten de woningen en schades vergelijkbaar zijn. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van schade 11 (voor de overige schades heeft de rechtbank al bepaald dat het bewijsvermoeden onvoldoende is weerlegd) onvoldoende is aangevoerd om te kunnen bepalen of er sprake is van vergelijkbare schades. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt dus niet.

Conclusie en gevolgen

11. Uit het voorgaande volgt dat eiser voldoende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de aan het IMG uitgebrachte adviezen naar voren heeft gebracht. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten.
11.1.
De rechtbank voorziet zelf in de zaak. Nu eiser niets heeft aangevoerd over de door het IMG gehanteerde calculatie zal deze worden gevolgd. De rechtbank bepaalt dat voor de schades 1 t/m 10, 12 t/m 25 en 29 t/m 49 conform de calculatie van het IMG een bedrag van € 33.660,02 dient te worden toegekend.
11.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het IMG het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het IMG moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.674,-. Ook de kosten die eiser heeft moeten maken voor het inschakelen van een deskundige, € 3.391,03, komen voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 6 april 2022;
- draagt het IMG op de schade te vergoeden voor een bedrag van € 33.660,02 met wettelijke rente;
- bepaalt dat IMG het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt IMG tot betaling van € 5.065,03 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.A. Jonkers-Vellinga, rechter, in aanwezigheid van
N. Walstra, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Onder meer de uitspraken van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631 en
2.Waaronder de uitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4250.
3.Zie de uitspraak van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374.