ECLI:NL:RBNNE:2023:5068

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 december 2023
Publicatiedatum
11 december 2023
Zaaknummer
LEE 22/3478
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de WW-uitkering wegens inkomen boven 87,5% van het maandloon

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedaan op 5 december 2023, wordt het beroep van eiseres tegen de beëindiging van haar WW-uitkering per 1 juli 2018 beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat het Uwv terecht heeft besloten de uitkering te beëindigen, omdat het inkomen van eiseres in juli 2018 hoger was dan 87,5% van haar maandloon. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv, dat op 23 maart 2022 was genomen, waarin werd gesteld dat haar inkomen in die maand te hoog was voor het behoud van de uitkering. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiseres, waaronder onduidelijkheid over de berekening van het dagloon en de vakantiebijslag, verworpen. De rechtbank concludeert dat het Uwv de relevante wet- en regelgeving correct heeft toegepast en dat er geen grond is voor een ander oordeel. Het beroep van eiseres wordt ongegrond verklaard, en zij krijgt geen vergoeding voor griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/3478

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 december 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering (Uwv)

(gemachtigde: S.S. Wiltjer - Rienstra).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de beslissing van het Uwv om haar uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) per 1 juli 2018 te beëindigen.
1.1.
Met het bestreden besluit van 22 augustus 2022 op het bezwaar van eiseres is het Uwv bij dat besluit gebleven.
1.2.
Het Uwv heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 24 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het Uwv.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het besluit
2. Bij het primaire besluit van 23 maart 2022 is de WW-uitkering van eiseres met ingang van 1 juli 2018 beëindigd. Hiertoe is het Uwv overgegaan omdat het inkomen van eiseres over die maand hoger is dan 87,5% van haar maandloon. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 22 augustus 2022 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard en aan de hand van een berekening toegelicht hoe tot de conclusie is gekomen dat het inkomen van eiseres in de maand juli 2018 hoger is dan 87,5% van het maandloon.
Beoordeling door de rechtbank
3. Ter beoordeling ligt voor of het Uwv terecht de WW-uitkering van eiseres per 1 juli 2018 heeft beëindigd omdat zij in deze maand inkomsten heeft genoten die hoger zijn dan 87,5% van het maandloon. De rechtbank doet dit aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3.1.
De voor de beoordeling van dit beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
SV-loon
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat de hoogte van het inkomen dat eiseres voor de maand juli 2018 heeft ontvangen, het SV-loon, tussen partijen niet in geschil is. Het SV-loon voor deze maand bedraagt € 582,54.
Hoogte dagloon
5. Eiseres heeft aangevoerd dat voor haar onduidelijk is hoe de hoogte van het dagloon is berekend, nu het Uwv hiervan geen berekening heeft overgelegd. Dit terwijl de discussie over de arbeidsomvang in 2017 wel van belang is.
5.1.
Het Uwv stelt dat het dagloon van de WW-uitkering in rechte vaststaat. Hiertoe heeft het Uwv verwezen naar de beslissing van 11 maart 2022. Daarnaast stelt het Uwv dat de berekening van het maandloon in juli 2018 voldoende duidelijk is gemaakt met het besluit van 22 augustus 2022 en dat een specificatie geen toegevoegde waarde heeft. In ieder geval, zo stelt het Uwv, doet het ontbreken van een specificatie niet af aan de uitgebreide en duidelijke berekening die in het besluit van 22 augustus 2022 is opgenomen.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank kan deze beroepsgrond van eiseres niet slagen. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
5.2.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat het Uwv bij besluit van 11 maart 2022 aan eiseres met ingang van 27 april 2018 een WW-uitkering heeft toegekend. Het dagloon behorende bij deze uitkering is vastgesteld op € 31,82. Het bezwaar van eiseres tegen de hoogte van het dagloon is door het Uwv bij besluit van 19 augustus 2022 ongegrond verklaard. Ter zitting heeft eiseres bevestigd dat tegen het besluit van 19 augustus 2022 geen beroep is vastgesteld. Gelet hierop is de rechtbank met het Uwv van oordeel dat de hoogte van dit dagloon in rechte vaststaat.
5.2.2.
Met het in de onderhavige procedure aan de orde zijnde besluit van 23 maart 2022 heeft het Uwv aan eiseres laten weten dat haar WW-uitkering met ingang van 1 juli 2018 wordt beëindigd. Hiertoe heeft het Uwv aangegeven dat het inkomen van eiseres over die maand hoger is dan 87,5% van het WW-maandloon. Het maandloon wordt berekend met gebruikmaking van het dagloon. Voor de berekening van het maandloon heeft het Uwv teruggegrepen op het dagloon van € 31,82 zoals dat is vastgesteld bij het besluit van 11 maart 2022. Dit dagloon staat, zoals hierboven vastgesteld, in rechte vast. Gelet hierop kan de hoogte van het dagloon in de onderhavige procedure niet opnieuw ter discussie worden gesteld. De rechtbank volgt eiseres gelet op het bovenstaande niet in het door haar ingenomen standpunt dat onduidelijk is hoe het dagloon is berekend.
5.2.3.
Voor zover eiseres heeft betoogt dat het onduidelijk is hoe het Uwv haar maandloon in juli 2018 heeft berekend, nu zij hiervan geen specificatie heeft ontvangen volgt de rechtbank eiseres hierin niet. Hierbij betrekt de rechtbank allereerst dat, zoals hierboven ook overwogen, het Uwv voor de hoogte van het WW-maandloon heeft teruggegrepen op het besluit van 11 maart 2022 en dat dit besluit in rechte vaststaat. Daarnaast overweegt de rechtbank dat het Uwv in het primaire besluit, in het bestreden besluit en in de in het verweerschrift gegeven nadere toelichting voldoende duidelijk uiteen heeft gezet van welk maandloon wordt uitgegaan en hoe dit bedrag tot stand is gekomen.
Vakantiegeld
6. Eiseres betoogt daarnaast dat het Uwv ten onrechte haar inkomen van de maand juli 2018 heeft verhoogd met 8%, zijnde de vakantiebijslag. Uit de wetgeving blijkt, aldus eiseres, niet dat dit geoorloofd is. Ook heeft zij de vakantiebijslag pas in 2019 genoten zodat deze ten onrechte bij haar inkomen over juli 2018 is opgeteld.
6.1.
Het Uwv geeft aan dat terecht is uitgegaan van het SV-dagloon inclusief een vakantietoeslag van 8%. Uit het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (het AIB) volgt dat het inkomen wordt vermenigvuldigd met 108/100 indien er sprake is van een dienstverband waarbij het vakantiegeld is gereserveerd door de werkgever. Hiervan is in het geval van eiseres, aldus het Uwv, sprake.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank kan deze beroepsgrond van eiseres niet slagen. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. In het op dat moment geldende artikel 4:1, tiende lid, van het AIB is bepaald dat het inkomen in dienstbetrekking bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert, wordt vermenigvuldigd met 108/100. Gelet op dit artikel gaat het voor wat betreft de vraag of de vakantiebijslag al dan niet op goede gronden is meegenomen in de berekening van de hoogte van het inkomen niet om de vraag of de werkgever de vakantiebijslag in die betreffende maand heeft uitbetaald, maar of in die betreffende maand vakantiebijslag is opgebouwd. Tussen partijen is niet in geschil dat in de maand juli 2018 sprake was van opbouw van vakantiebijslag. Naar het oordeel van de rechtbank was het Uwv dan ook bevoegd om voor de berekening van het inkomen over de maand juli 2018 het SV-loon te vermenigvuldigen met 108/100. De enkele stelling van eiseres dat de vakantiebijslag pas in 2019 is uitbetaald doet hieraan, gelet op het hiervoor overwogene, niet af.
Ontbrekende stukken
7. Voor zover eiseres heeft betoogt dat het dossier, zoals dat door het Uwv is toegezonden, niet compleet is volgt de rechtbank eiseres niet. Hiertoe overweegt de rechtbank dat het Uwv, op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de op de zaak betrekking hebbende stukken indient. Het gaat daarbij om stukken die relevant kunnen zijn voor de bestuursrechter om tot een uitspraak te komen en die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming. In de onderhavige zaak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de beëindiging van haar WW-uitkering per 1 juli 2018. Het is de rechtbank niet gebleken dat de door eiseres genoemde stukken nodig zijn voor de beoordeling van deze beroepszaak. Deze beroepsgrond van eiseres kan dus niet slagen.
Griffierecht
8. De rechtbank ziet geen aanleiding om in deze zaak samenhang aan te nemen met andere zaken die op de zitting van 24 oktober 2023 zijn behandeld. Aan deze zaken liggen aparte besluiten ten grondslag en iedere zaak vergt een aparte beoordeling. Er is geen sprake van één samenstel van feiten en omstandigheden. De anticumulatieregeling op grond van artikel 8:41, derde lid, van de Awb is daarom niet van toepassing. Er wordt dus geen vrijstelling van het betalen van griffierecht verleend. Het door eiseres in deze zaken reeds betaalde griffierecht behoeft daarom niet te worden terugbetaald.

Conclusie en gevolgen

9. De rechtbank is gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat de beroepsgronden van eiseres niet slagen. Het Uwv heeft de relevante wettelijke bepalingen op correcte wijze toegepast en terecht de WW-uitkering van eiseres per 1 juli 2018 beëindigd, nu het inkomen van eiseres over de maand juli 2018 hoger is dan 87,5% van het WW-maandloon. Ook in hetgeen eiseres verder heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor een ander oordeel. Het beroep is ongegrond. Omdat het beroep ongegrond is hoeft het Uwv het griffierecht niet aan eiseres te vergoeden en krijgt zij ook geen vergoeding voor de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.A. Jonkers-Vellinga, rechter, in aanwezigheid van mr. S.I. Havinga, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Artikel 20 van de Werkloosheidswet:
1. Het recht op uitkering eindigt:
met ingang van de dag waarop de werknemer geen recht op uitkering meer heeft op grond van artikel 19;
met ingang van de dag waarop de voor de werknemer geldende uitkeringsduur is verstreken;
met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer niet meer werkloos is omdat hij inkomen geniet dat, na vermenigvuldiging met de factor C / D, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdelen a en b, meer dan 87,5% van het maandloon bedraagt;
met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer, die weer arbeid verricht en die daardoor minder dan vijf uur arbeidsurenverlies als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, heeft, een aanvraag tot eindiging van het recht op WW-uitkering heeft ingediend.
2. Nog niet in werking.
Artikel 47 van de Werkloosheidswet:
1. De uitkering op grond van deze wet bedraagt per kalendermaand:
0,75 × (A – B × C/D) – E over de eerste twee maanden waarin recht op een uitkering bestaat; en
0,7 × (A – B × C/D) – E vanaf de derde maand waarin recht op een uitkering bestaat.
Hierbij staat:
A voor het maandloon;
B voor het inkomen in een kalendermaand;
C voor het dagloon;
D voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag; en
E voor het inkomen in verband met arbeid.
2. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid, bedoeld in het eerste lid wordt verstaan.
Artikel 4:1 van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (geldend op 1 juli 2018):
1. Het inkomen voor de toepassing van:
de Algemene nabestaandenwet, de Algemene Ouderdomswet, de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, de Werkloosheidswet en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen wordt herleid tot een bedrag per kalendermaand;
de Toeslagenwet, de Ziektewet en de artikelen 1a:4, vierde lid, en 2:6 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten wordt herleid tot een bedrag per dag.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de kalendermaand gesteld op 21,75 dagen. De kalenderweek wordt gesteld op vijf dagen. Het boek- of kalenderjaar wordt gesteld op 261 dagen.
3. Bij de toepassing van het eerste lid wordt het loon door de uitkeringsgerechtigde geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan.
4. Bij de toepassing van het eerste lid worden betalingen van het overig inkomen toegerekend aan de perioden waarin hierop recht bestaat.
5. Bij de toepassing van het eerste lid worden het belastbaar loon, het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, de belastbare winst uit onderneming en de uitkering, bedoeld in de artikelen 2:2, eerste lid, onderdelen c, d en e, en 3:2, eerste lid, onderdelen c, d en e, evenredig toegerekend aan de betreffende kalendermaanden in het boek- of kalenderjaar.
6. De SVB of het UWV kunnen op basis van een geschat inkomen een gemiddeld inkomen per kalendermaand bepalen, waarna per periode van ten hoogste twaalf maanden een herberekening plaatsvindt en het gemiddeld inkomen per periode kan worden toegerekend aan maanden in die periode.
7. De SVB of het UWV kan bij de vaststelling van het inkomen het loon dat door de uitkeringsgerechtigde is genoten in een aangiftetijdvak, toerekenen aan de dag waarop dat loon betrekking heeft.
8. De SVB of het UWV kan bij de vaststelling van het inkomen het in het aangiftetijdvak opgebouwde bedrag aan vakantiebijslag en extra periodiek salaris in aanmerking nemen, waarbij het in dat aangiftetijdvak betaalde bedrag aan vakantiebijslag en extra periodiek salaris niet in aanmerking worden genomen.
9. In afwijking van het derde lid, wordt voor de vaststelling van het inkomen voor de Werkloosheidswet het inkomen over een aangiftetijdvak van vier weken geacht te zijn genoten in de kalendermaand waarin het aangiftetijdvak van vier weken eindigt.
10. In afwijking van het achtste lid, wordt voor de vaststelling van het inkomen voor de Werkloosheidswet het in een aangiftetijdvak betaalde bedrag aan vakantiebijslag en de opgebouwde vakantiebijslag niet als inkomen aangemerkt, indien de werknemer werkzaam is in een dienstbetrekking bij een werkgever die de vakantiebijslag reserveert. Indien de vakantiebijslag wordt gereserveerd, wordt het inkomen in die dienstbetrekking vermenigvuldigd met 108/100.
11. Indien toepassing van dit artikel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat bepaalt de SVB of het UWV het inkomen op een andere wijze.