ECLI:NL:RBNNE:2023:607

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 februari 2023
Publicatiedatum
23 februari 2023
Zaaknummer
22/3276
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om immateriële schadevergoeding en proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 16 februari 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure. Eiser had een verzoek ingediend om immateriële schadevergoeding op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat hij vond dat de behandeling van zijn bezwaar door de gemeente te lang had geduurd. De gemeente had op basis van de Participatiewet een bedrag aan bijstand teruggevorderd van eiser, omdat hij een erfenis had ontvangen. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de terugvordering en de gemeente had dit bezwaar deels gegrond verklaard, maar weigerde de proceskosten in bezwaar te vergoeden.

De rechtbank oordeelde dat eiser geen recht had op immateriële schadevergoeding, omdat de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) stelt dat een schadevergoeding niet kan worden toegekend enkel vanwege een te lange bezwaarprocedure. De rechtbank volgde deze jurisprudentie en wees het verzoek van eiser af. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de gemeente niet verplicht was om de proceskosten in bezwaar te vergoeden, omdat eiser pas in bezwaar de juiste gegevens had aangeleverd, wat de gemeente niet te verwijten viel.

De rechtbank constateerde verder dat de gemeente in twee besluiten had beslist op het bezwaar van eiser, wat in strijd is met de wet, maar oordeelde dat eiser hierdoor niet in zijn belangen was geschaad. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar veroordeelde de gemeente wel tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in beroep, omdat er sprake was van een procedurele tekortkoming.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Leeuwarden
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/3276

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 februari 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigden: mr. A. van Deuzen en A. [naam vertegenwoordiger] ),
en

het college van burgemeester en wethouders van Noardeast-Fryslân (verweerder)

(gemachtigde: mr. W.D. Dorenbos).

Inleiding

1.1
Het beroep is gericht tegen het besluit op grond van de Participatiewet van 16
augustus 2022. In dit besluit heeft verweerder eisers bezwaren tegen de besluiten van 14 december 2021 (over de vrije vermogensgrens in verband met een erfenis) en 4 januari 2022 (over een terugvordering van bijstand van € 4.628,50 in verband met de erfenis) deels gegrond verklaard. De terugvordering wordt € 3.678,50. Verweerder heeft eisers bezwaar tegen de aanmaning van 21 februari 2022 niet-ontvankelijk verklaard.
1.2
Verder heeft verweerder in het besluit van 16 augustus 2022 geweigerd om de
proceskosten in bezwaar te vergoeden. Ook heeft hij in dit besluit vermeld dat op eisers verzoek om het toekennen van een dwangsom wegens te laat beslissen op zijn bezwaar een aparte reactie volgt. Dat geldt ook voor eisers verzoek om immateriële schadevergoeding op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele rechten (EVRM).
1.3
Eiser heeft tegen het besluit van 16 augustus 2022 beroep ingesteld. In een tweede besluit van 5 september 2022 heeft verweerder eisers verzoeken om een dwangsom en om immateriële schadevergoeding afgewezen. Daarop heeft eiser op 9 september 2022 een aanvullend beroepschrift ingezonden. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4
De rechtbank heeft het beroep digitaal, via een Teams-verbinding met beeld en geluid, op 7 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen mr. Van Deuzen, [naam vertegenwoordiger] en mr. Dorenbos. Eiser heeft laten weten dat hij niet aan de zitting zou deelnemen. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Wat moet de rechtbank beoordelen?
2. In deze zaak speelt de vraag of verweerder terecht heeft besloten om de proceskosten in bezwaar niet te vergoeden, ook al heeft hij eisers bezwaar deels gegrond verklaard, en of verweerder terecht heeft geweigerd om eiser een immateriële schadevergoeding toe te kennen, omdat de bezwaarschriftprocedure niet te lang heeft geduurd. De vermogensvrijstelling, de terugvordering, de aanmaning van 21 februari 2022 en de weigering van de dwangsom zijn niet in geschil. De wettelijke bepalingen die voor deze zaak van belang zijn, staan in de bijlage.
Formele overweging
3. Het besluit van 16 augustus 2022 is incompleet, nu daarin niet volledig inhoudelijk is beslist op eisers bezwaar; dat is pas in het tweede besluit van 5 september 2022 gebeurd. Volgens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] is deze getrapte vorm van beslissen in strijd is met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal deze besluiten dan ook samen als het bestreden besluit beschouwen. Zij zal dit gebrek passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad.
Heeft verweerder terecht besloten om in bezwaar geen proceskosten te vergoeden?
4. Eiser heeft aangevoerd dat de gemeente in bezwaar alsnog rekening heeft gehouden met een schuld van € 950,00 waarmee de terugvordering moet worden verminderd. Dat terwijl uit pagina 67 van het dossier blijkt dat verweerders medewerker J. [naam medewerker] al tijdens het onderzoek wist welke schulden eiser had. Het besluit van 4 januari 2022 was daarom onrechtmatig en die onrechtmatigheid is aan verweerder te wijten. Hij had op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb de proceskosten in bezwaar moeten vergoeden.
5. Verweerder heeft aangevoerd dat de schuld van € 950,00 bij GGN hem voor het eerst is gebleken uit een e-mailbericht van 24 mei 2022 van mr. Van Deuzen waarbij een e-mail en een betalingsoverzicht van GGN zijn overgelegd. Dat bericht is verstuurd naar aanleiding van de hoorzitting. Eiser is zowel vóór als na de besluiten van 14 december 2021 en 4 januari 2022 een paar keer in de gelegenheid gesteld om stukken te overleggen over de hoogte van zijn schuld bij GGN. Verder wijst verweerder op de e-mail van 3 februari 2022 waarin wordt gesproken over een heel ander bedrag; op dat moment was het eiser blijkbaar ook niet bekend dat het ging om een schuld ten bedrage van € 950,00. Dat in het besluit van 16 augustus 2022 het terugvorderingsbedrag lager is vastgesteld vanwege de schuld bij GGN komt door de in bezwaar overgelegde bewijsstukken en niet door een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Daarom is hij van mening dat hij geen proceskostenvergoeding in bezwaar is verschuldigd.
6.1
De rechtbank overweegt het volgende. Terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden daarvoor is voldaan in beginsel op verweerder. Dit betekent dat deze de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen [2] . Dit neemt niet weg dat verweerder daarbij afhankelijk kan zijn van gegevens die de betrokkene moet overleggen. Dat is in het geval van eiser ook zo: het lag op zijn weg om zijn schulden en de hoogte daarvan aannemelijk te maken. Dat valt ook af te leiden uit de jurisprudentie van de CRvB over een vergelijkbare situatie [3] . Inderdaad was [naam medewerker] blijkens pagina 67 van het dossier op de hoogte van een schuld van eiser, gelet op haar vraag aan [naam vertegenwoordiger] of het klopte dat de schuld “op dat moment” (juni 2021) € 1.020,16 was, hetgeen [naam vertegenwoordiger] bij mail van 7 juni 2021 heeft bevestigd. In een mail van 2 november 2021 (pagina 121 van het dossier) vraagt [naam medewerker] eiser vervolgens om gegevens over eisers schulden ten tijde van het overlijden van zijn vader, 21 januari 2021, maar die heeft eiser kennelijk niet vóór het nemen van het besluit van 4 januari 2022 verstrekt.
6.2
In bezwaar gaat de discussie over de schulden verder; uiteindelijk hakt de commissie voor de bezwaarschriften de knoop door: uit een overzicht van GGN van 23 mei 2022 concludeert zij dat eisers schuld op de relevante datum € 950,00 was. Nu eerst in bezwaar duidelijkheid is gekomen over de hoogte van eisers schuld, is het gedeeltelijk herroepen van het besluit van 4 januari 2022 niet te wijten aan verweerder. Terecht heeft verweerder daarom de proceskosten in bezwaar niet vergoed. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder terecht besloten om een immateriële schadevergoeding op grond van artikel 6 van het EVRM te weigeren?
7. Eiser vindt dat de procedure in bezwaar te lang heeft geduurd. Daarom heeft hij recht op immateriële schadevergoeding op grond van artikel 6 van het EVRM. Hij is het niet eens met de jurisprudentie van de CRvB waarop verweerder zich beroept.
8. Verweerder vindt dat eiser geen recht heeft op immateriële schadevergoeding op grond van artikel 6 van het EVRM. De redelijke termijn heeft betrekking op behandeling door de rechter – waarbij bij de duur van de beroepszaak wel de bezwaarfase wordt betrokken – en niet op de bezwaarprocedure bij verweerder. Nu nog niet duidelijk is binnen welke termijn het beroep wordt afgehandeld, ziet hij geen aanleiding tot toekenning van immateriële schadevergoeding.
9.1
De rechtbank overweegt het volgende. In een uitspraak van 28 april 2009 [4] heeft de CRvB het volgende overwogen:
“1.5. Tegen het besluit van 10 januari 2007 heeft betrokkene beroep ingesteld uitsluitend voor zover daarbij het verzoek om immateriële schadevergoeding is afgewezen.
(…….)
4.1.
De Raad stelt bij zijn beoordeling voorop dat artikel 6 van het EVRM betrekking heeft op de behandeling binnen een redelijke termijn door de rechter, en niet door het bestuursorgaan. Wel wordt, indien tegen het besluit op bezwaar beroep wordt ingesteld, de bezwaarfase betrokken bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009), is daarbij van belang dat de bezwaarfase een in beginsel verplichte procedure is voor de behandeling van een tussen partijen bestaand geschil, die moet worden gevolgd alvorens de belanghebbende dit geschil aan de rechter kan voorleggen. Op deze grond wordt een bestuursorgaan in voorkomende gevallen veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens zijn aandeel (als gevolg van een te lange behandelingsduur in de bezwaarfase) in de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure als geheel. Dit alles brengt echter niet mee dat aan artikel 6 van het EVRM een aanspraak op schadevergoeding kan worden ontleend in de situatie dat sprake is van een (te) lange behandelingsduur in de bezwaarfase zonder dat het geschil daarna aan de rechter is voorgelegd. De Raad heeft ook geen andere geschreven (internationale of nationale) rechtsregel en evenmin enige ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel aangetroffen die de rechtsgrond voor een dergelijke aanspraak zou zijn.”
Uit een uitspraak van 15 augustus 2019 [5] kan worden afgeleid dat de CRvB nog steeds van deze lijn uitgaat. Verder leidt de rechtbank uit de uitspraak van 28 april 2009 af dat de zinsnede
“zonder dat het geschil daarna aan de rechter is voorgelegd”ook voor eisers geval van betekenis is; de zaak is immers niet als
inhoudelijkgeschil aan de rechtbank voorgelegd, maar alleen om over formele punten (immateriële schadevergoeding, proceskosten) te procederen.
9.2
Op de zitting heeft mr. Van Deuzen gesteld dat in deze zaak het geschil inderdaad niet aan de rechter is voorgelegd in
inhoudelijkezin, omdat hij zijn grieven tegen de terugvordering en de berekening van de schulden heeft laten vallen en formeel alleen doorprocedeert over de immateriële schadevergoeding en over de proceskosten in bezwaar. Dat is de rechtbank dus met hem eens. Maar daarom is zij ook van mening dat het beroep van verweerder op de jurisprudentie over artikel 6 van het EVRM slaagt.
9.3
Ook de rechtbank ziet geen argumenten om de jurisprudentie van de CRvB op dit punt niet te volgen. Het gaat in artikel 6, eerste lid, van het EVRM om een “
(….) behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht (……)”.Ook de CRvB haalt de strekking van dat artikel aan in de eerste zin van de overweging 4.1 in zijn uitspraak van 28 april 2009. Een college van burgemeester en wethouders is niet zo’n gerecht. Terecht heeft verweerder aangenomen dat artikel 6 van het EVRM gaat over de behandeling binnen een redelijke termijn door de rechter, en niet door het bestuursorgaan. Ten slotte is niet in geschil dat de behandeling door de rechter de redelijke termijn niet heeft overschreden, zodat de rechtbank ook niet toekomt aan de vraag of een deel van de te lange behandeling aan verweerder is toe te rekenen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep slaagt niet. De rechtbank zal het ongegrond verklaren. Wel zal zij wegens de toepassing van artikel 6:22 van de Awb verweerder veroordelen in eisers proceskosten in beroep. Deze bedragen € 1.674,00 (beroepschrift één punt, deelname aan de digitale zitting één punt, waarde per punt € 837,00, gewicht van de zaak: gemiddeld). Ook zal zij op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb bepalen dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 50,00 vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder het griffiegeld van € 50,00 vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten in beroep van € 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in aanwezigheid van M. Lammerts-Rannenburg, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Artikel 6:22 van de Awb:
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 7:11, eerste lid, van de Awb:
Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb:
De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Artikel 8:74 van de Awb:
1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, houdt de uitspraak tevens in dat aan de indiener van het beroepschrift het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed door het bestuursorgaan.
2 In de overige gevallen kan de uitspraak inhouden dat het betaalde griffierecht door het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
Artikel 6, eerste lid, van het EVRM
Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

Voetnoten

1.Zie als voorbeeld de uitspraak van de CRvB van 2 juni 2022, te vinden op
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 24 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:198 .
3.Zie overweging 4.5 van de uitspraak van de CRvB van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:862