ECLI:NL:RBNNE:2024:1432

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
12 april 2024
Publicatiedatum
18 april 2024
Zaaknummer
LEE 23/1501 en LEE 23/476
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de herziening, intrekking en terugvordering van een persoonsgebonden budget voor beschermd wonen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedaan op 12 april 2024, worden de beroepen van eisers tegen de intrekking van hun recht op een persoonsgebonden budget (pgb) voor beschermd wonen en de terugvordering van uitbetaalde pgb-gelden beoordeeld. Eiser ontving van 1 januari 2015 tot 20 april 2021 een pgb op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo). Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen heeft op 9 juni 2022 het recht op pgb ingetrokken en de uitbetaalde pgb-gelden teruggevorderd over de periode van 1 januari 2015 tot 1 juni 2021. Na bezwaar van eisers heeft het college de intrekking en terugvordering beperkt tot de periode van 1 januari 2017 tot 1 januari 2021, met een terugvordering van € 150.908,30.

De rechtbank oordeelt dat het college onvoldoende feitelijke onderbouwing heeft gegeven voor de conclusie dat eiser in de relevante periode niet op het adres van eiseres woonachtig was. De rechtbank constateert een motiveringsgebrek in de besluiten van het college en verklaart de beroepen gegrond. De rechtbank draagt het college op om nieuwe besluiten op bezwaar te nemen, waarbij de eerdere besluiten worden vernietigd. Tevens worden de proceskosten van eisers vergoed en het griffierecht terugbetaald. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door het college en de noodzaak om voldoende bewijs te leveren voor intrekking en terugvordering van pgb-gelden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 23/1501 en LEE 23/476

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 april 2024 in de zaken tussen

[voornaam eiser] , uit [woonplaats eiser] , eiser in zaak LEE 23/1501,

[Bedrijfsnaam eiseres], uit [woonplaats eiseres] , eiseres in zaak LEE 23/476,
tezamen te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. M.A. Jansen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen, het college

(gemachtigden: C.M. Ridderbos-Hovingh en C.H. Bartlema).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de intrekking van het recht van eiser op een persoonsgebonden budget (pgb) voor beschermd wonen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) en de terugvordering van de uitbetaalde pgb-gelden van zowel eiser als eiseres.
Met de besluiten van 9 juni 2022 heeft het college het recht op een pgb ingetrokken en de uitbetaalde pgb-gelden teruggevorderd over de periode van 1 januari 2015 tot 1 juni 2021. Met de bestreden besluiten van 8 februari 2023 op het bezwaar van eisers heeft het college de bezwaren deels gegrond verklaard, de periode waarover het recht op pgb wordt ingetrokken en de uitbetaalde PGB-gelden worden teruggevorderd beperkt tot de periode van 1 januari 2017 tot 1 januari 2021 en het bedrag van de terugvordering bepaald op
€ 150.908,30.
Het college heeft op de beroepen op 6 december 2023 gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft de beroepen op 14 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens eiseres [namens eiseres] , de gemachtigde van eisers en de gemachtigden van het college.
Het onderzoek is ter zitting geschorst, teneinde partijen de mogelijkheden tot een schikking te laten onderzoeken.
Op 28 januari 2024 heeft het college laten weten dat tussen partijen geen overeenstemming is bereikt om tot een schikking te komen.
Op 31 januari 2024 heeft het college nadere stukken ingebracht.
Op 12 februari 2024 hebben eisers daarop gereageerd.
Met instemming van partijen heeft de rechtbank het onderzoek op 7 maart 2024 gesloten.

Totstandkoming van de besluiten

1. Eiser, geboren op 5 september 1988, ontving van 1 januari 2015 tot 20 april 2021 op grond van de Wmo een pgb met de indicatie beschermd wonen. Met dit pgb kocht hij zorg in bij eiseres. Hij stond in deze periode in de Basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het adres van eiseres in [woonplaats eiseres] . De vennoten van eiseres zijn de [Vennoten eiseres] . Zij hebben een dochter, [dochter vennoten] , die op een adres in Schoonebeek woonde. [dochter vennoten] ontving bijstand op grond van de Participatiewet (Pw).
1.1.1.
In twee gelijkluidende rapporten van 6 juli 2022 ten aanzien van eiser en eiseres
heeft een toezichthouder rechtmatigheid Wmo, tevens sociaal rechercheur in de gemeente Emmen, onder meer het volgende vermeld.
1.1.2.
Op 23 november 2019 heeft het college een anonieme melding ontvangen, inhoudende dat [dochter vennoten] en eiser een gezamenlijke huishouding zouden voeren op haar adres.
1.1.3
Naar aanleiding van deze melding zijn toezichthouders, tevens sociaal rechercheurs, van de gemeente Emmen bestuursrechtelijke onderzoeken gestart naar oneigenlijk gebruik of misbruik van uitkeringsgelden op grond van de Pw en naar oneigenlijk gebruik van de Wmo. Uit het onderzoek is een vermoeden ontstaan dat [dochter vennoten] en eiser een gezamenlijke huishouding voerden op haar adres. Met toestemming van de officier van justitie is vervolgens een strafrechtelijk onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de Pw-uitkering van [dochter vennoten] , waarbij eiser in verband werd gebracht met heling. Het onderzoek betrof onder meer heimelijke waarnemingen, een stelselmatige observatie en verklaringen van betrokkenen en getuigen. Vanwege gebrek aan bewijs is door de officier van justitie op 28 oktober 2021 afgezien van vervolging van eiser voor heling. Inzake [dochter vennoten] heeft de officier van justitie geoordeeld dat er in ieder geval sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding vanaf 1 januari 2017 tot en met 31 januari 2021.
1.1.4.
Met de uitkomst van het strafrechtelijk onderzoek naar de uitkeringsgelden en de gezamenlijke huishouding is in overleg met de officier van justitie besloten het onderzoek naar ten onrechte verstrekte pgb-gelden in het strafrecht voort te zetten. Op 31 mei 2022 zijn verdachten aangehouden.
1.2.
Op 31 mei 2022, 1 juni 2022 en 2 juni 2022 zijn eiser en de vennoten van eiseres als
verdachten terzake misbruik van pgb-gelden verhoord. Van de verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt.
1.3.
Met de primaire besluiten heeft het college de Wmo-voorziening van eiser over de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2021 ingetrokken en het teveel betaalde pgb over deze periode van zowel eiser als eiseres teruggevorderd tot een bedrag van
€ 272.968,17.
2. Eisers konden zich hiermee niet verenigen en stelden bezwaar in.
2.1.
Bij de bestreden besluiten van 8 februari 2023 heeft het college de bezwaren van eisers deels gegrond verklaard, in die zin dat de periode van intrekking en terugvordering beperkt wordt tot de periode van 1 januari 2017 tot 1 januari 2021. De terugvordering wordt daarmee verlaagd tot een bedrag van € 150.908,30. Het college heeft overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat eiser niet heeft doorgegeven dat hij woonachtig was bij [dochter vennoten] en dat hij in ieder geval per 1 januari 2017 met haar samenwoont. Ook heeft hij niet doorgegeven dat [dochter vennoten] de dochter is van eiseres. Eiseres heeft niet doorgegeven dat haar dochter een relatie heeft met een cliënt en dat zij in ieder geval sinds 1 januari 2017 samenwonen. Dit is volgens het college relevant voor de professionaliteit van de te leveren zorg. Daarnaast is op de zorgovereenkomsten een onjuist adres opgegeven, terwijl alle partijen wisten dat eiser sinds 1 januari 2017 zijn hoofdverblijf niet meer had op dat adres. Het college wijst erop dat in meerdere besluiten omtrent het pgb staat vermeld dat wijzigingen wat betreft naam, adres en woonplaats doorgegeven dienen te worden. In artikel 1.1.2, vierde lid, onder d, en vijfde lid, van de Wmo is bepaald dat wanneer er op grond van de Pw sprake is van een gezamenlijke huishouding, dit ook geldt voor de Wmo. Het college is hiermee van mening dat eiser in ieder geval over de periode van 1 januari 2017 tot 1 januari 2021 zijn hoofdverblijf niet had bij eiseres en dat hij daarom de afgesproken zorg niet van eiseres heeft verkregen. Hij heeft het college hiervan niet op de hoogte gebracht. Hiermee heeft hij de inlichtingenplicht geschonden. Dit heeft hij opzettelijk gedaan. De vennoten van eiseres hebben hieraan opzettelijk hun medewerking verleend.

Standpunten partijen

3. Namens eisers wordt - samengevat - in beroep aangevoerd dat het college niet bevoegd is tot terugvordering van het pgb. Het college hangt het hele besluit op aan het besluit tot intrekking van de bijstandsuitkering en de strafbeschikking die aan [dochter vennoten] is uitgereikt vanwege schending van de inlichtingenplicht op grond van de Pw. Daarmee is niet onderbouwd dat in dit kader sprake is van schending van de inlichtingenplicht door eiser, laat staan dat sprake is van opzet. Eiser had part noch deel aan de besluitvorming over [dochter vennoten] . Daarbij komt dat de strafzaak tegen eiser in verband met het vermeende samenwonen is geseponeerd wegens onvoldoende bewijs. Ten aanzien van eiser is dus niet vastgesteld en verklaard dat hij zijn hoofdverblijf elders had en er is niet door een officier van justitie geoordeeld dat sprake was van een gezamenlijke huishouding. Mocht de rechtbank oordelen dat het college wel aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 2.3.10, eerste lid, van de Wmo is geschonden, dan zijn eisers van mening dat dit niet opzettelijk is gedaan met het oog op financieel gewin. Tot slot zijn eisers van mening dat het college geen zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt, met name wat betreft de financiële gevolgen voor eisers.
4. Het college stelt zich - samengevat - op het standpunt dat de bestreden besluiten berusten op juiste gronden. Eiser heeft onjuiste informatie verstrekt, heeft dit in de ogen van het college opzettelijk gedaan en de vennoten van eiseres hebben hieraan opzettelijk medewerking verleend. Uit het onderzoek in het kader van de Pw ten aanzien van [dochter vennoten] blijkt volgens het college dat eiser in ieder geval sinds 2017 woonachtig was op haar adres. Eiser heeft het college hierover niet ingelicht. De afstand tussen het adres van de daadwerkelijke verblijfsplaats van eiser en het adres van eiseres is dermate groot, dat, naast dat niet is voldaan aan de wooncomponent, ook de begeleiding niet binnen 15 minuten aanwezig kan zijn. Ook om deze reden kan volgens het college niet voldaan zijn aan de voorziening van beschermd wonen. Het heeft aangegeven dat het begrijpt dat de terugvordering een grote impact heeft op het leven van eiser. Het college zal daarom de terugvordering niet bij eiser ten uitvoer leggen, maar alleen bij eiseres. Tot slot merkt het college op dat het sepot met betrekking tot heling niet afdoet aan de opzettelijke onjuiste of onvolledige informatieverstrekking.

Wettelijk kader

5. Op grond van artikel 2.3.8, eerste lid, van de Wmo doet de cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 (beschikking op een aanvraag) of 2.3.6 (een persoonsgebonden budget).
Het college kan op grond van artikel 2.3.10 van de Wmo, voor zover van belang, een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 herzien dan wel intrekken, indien het college vaststelt dat:
a. de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,
(…).
Artikel 2.4.1, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat indien het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 met toepassing van artikel 2.3.10, onderdeel a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, het college van de cliënt en van degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde kan vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening, of het ten onrechte genoten pgb.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank beoordeelt de juistheid van de herziening, intrekking en terugvordering van het (recht op) pgb van eiser met de indicatie beschermd wonen op grond van de Wmo en de hoofdelijke aansprakelijkheid van eiseres voor de terugvordering van het pgb.
Procesbelang eiser
6.1.
Allereerst merkt de rechtbank op dat het college in het verweerschrift en ter zitting de toezegging heeft gedaan de tenuitvoerlegging van de terugvordering van het pgb alleen bij eiseres neer te leggen. Feitelijk betekent dit dat eiser het pgb niet hoeft terug te betalen. De vraag is dan of hij nog een procesbelang heeft bij deze procedure.
6.2.
Op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie onder meer de uitspraak van 8 september 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:2052)) is pas sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. De rechtbank is van oordeel dat eiser wel procesbelang heeft. Zij overweegt daartoe dat de uitkomst van deze procedure voor hem feitelijke betekenis kan hebben. Met de toezegging van het college ten aanzien van de invordering blijven de herziening, intrekking en terugvordering wel van kracht. Dit kan invloed hebben op bijvoorbeeld toekomstige aanvragen van eiser. Op grond van de hoofdelijkheid van de aansprakelijkheid heeft eiser ook in de civielrechtelijke verhouding tot eiseres een belang in deze procedure.
Bevoegdheid herziening, intrekking en terugvordering
6.3.
Uit de primaire besluiten blijkt dat de besluiten van 30 september 2015 (verlenging overgangsrecht pgb beschermd wonen), 24 juni 2016 (herbeoordeling pgb), 3 december 2019 (verlenging overgangsrecht beschermd wonen) en 26 januari 2021 (verlenging beschermd wonen) worden ingetrokken. Volgens eisers hadden echter de indicatiebesluiten ingetrokken moeten worden en niet de toekenningsbesluiten, waardoor het college niet bevoegd is tot herziening, intrekking en terugvordering. Deze stelling slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Door intrekking van de toekenningsbesluiten heeft het college onmiskenbaar beoogd te beslissen dat eiser geen recht op het pgb had. Met die intrekking zijn dus feitelijk ook de indicatiebesluiten ingetrokken.
Aanvullende stukken strafdossier
6.4.
Op 31 januari 2024 heeft het college documenten uit het strafrechtelijk dossier in het geding gebracht en hierbij in de begeleidende brief (enkel) aangegeven dat de stukken antwoord geven op de tijdens de zitting aan orde gekomen vragen van de rechtbank. Het gaat om een grote hoeveelheid stukken, zonder dat verweerder in een nadere toelichting heeft aangegeven welke onderdelen ervan relevant zijn. Verder is onduidelijk of en in hoeverre deze stukken hebben bijgedragen aan verweerders besluitvorming. Dat betekent dat de rechtbank niet kan beoordelen wat de waarde van deze stukken is voor deze procedures. De gemachtigde van eisers heeft er terecht op gewezen dat deze handelwijze miskent dat het op de weg van verweerder ligt om zijn besluiten deugdelijk te onderbouwen. De rechtbank zal aan deze nadere stukken dan ook voorbijgaan.
Ten aanzien van de juistheid van de intrekking en (mede-)terugvordering
6.5.
De besluiten tot intrekking en (mede-)terugvordering van het pgb zijn voor eisers belastende besluiten, waarbij het aan het college is om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het nemen van deze besluiten is voldaan. Dat betekent in dit geval in de eerste plaats dat het college feiten en omstandigheden aannemelijk moet maken waaruit volgt dat aan eiser niet de zorg is geleverd waarvoor het pgb is verstrekt. In dit verband is de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zorg in de vorm van beschermd wonen niet kan zijn geleverd als eiser niet woonachtig was op het adres waar levering van die zorg werd aangeboden.
6.6.
De rechtbank is echter van oordeel dat het college geen voldoende feitelijke onderbouwing heeft gegeven voor de conclusie dat eiser in de in geding zijnde periode niet in de instelling van eiseres woonachtig was. De rechtbank overweegt daartoe dat het college zijn conclusie hoofdzakelijk ophangt aan de stelling dat eiser in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerde met [dochter vennoten] op haar adres. Het door het college overgelegde dossier bevat echter geen bevindingen uit onderzoek dat is verricht vóór 31 mei 2022. De enkele vermelding in de rapporten van 6 juli 2022 van conclusies die toezichthouders/sociaal rechercheurs en de officier van justitie uit dat eerdere onderzoek hebben getrokken is volstrekt onvoldoende om daarvan in deze procedures uit te gaan. Verder vormen de verklaringen van eiser en de vennoten van eiseres op 31 mei 2022, 1 juni 2022 en 2 juni 2022 ook onvoldoende feitelijke grondslag voor de vaststelling dat eiser in de in de in geding zijnde periode niet op het adres van eiseres woonde. Eiser en [vennoot 1] hebben geen verklaringen afgelegd waaruit kan volgen dat eiser niet woonachtig was op het adres van eiseres. [vennoot 2] heeft op 2 juni 2022 weliswaar verklaard dat eiser hoofdzakelijk bij [dochter vennoten] was, maar hij heeft daarbij ook gezegd dat eiser niet zijn hoofdverblijf had bij [dochter vennoten] en dat hij overdag op de zorgboerderij was. Bovendien blijkt uit deze summiere verklaring niet op welke periode deze verklaring betrekking heeft.
6.7.
Het college heeft na de zitting, op 31 januari 2024, een grote hoeveelheid stukken naar de rechtbank gestuurd. Nu het college niet nader heeft toegelicht hoe uit deze stukken kan worden afgeleid dat is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering van het pgb over de periode van 1 januari 2015 tot 1 januari 2021 gaat de rechtbank aan deze stukken voorbij, zoals hiervoor al overwogen. Daartoe is te meer reden, nu als voorwaarde voor de terugvordering niet alleen vereist is dat vast komt te staan dat de zorg van beschermd wonen niet aan eiser geleverd is, maar ook dat eiser daarover opzettelijk geen inlichtingen heeft verstrekt en eiseres opzettelijk medewerking heeft verleend aan het niet verstrekken van die inlichtingen. Eisers hebben in beroep ook aangevoerd dat van deze opzet niet gebleken is.
6.8.
Om voornoemde redenen is de rechtbank van oordeel dat de bestreden besluiten op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) lijden aan een motiveringsgebrek en reeds hierdoor voor vernietiging in aanmerking komen. Hetgeen overigens nog is aangevoerd, behoeft daarom geen verdere bespreking meer.
6.9.
Als een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank de mogelijkheden van finale geschilbeslechting te onderzoeken. Zij ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van de vernietiging van de bestreden besluiten in stand te laten of zelf in de zaken te voorzien. Vast staat immers dat er meer onderzoeksbevindingen bestaan dan de bevindingen waarop het college zich in de thans bestreden besluitvorming heeft gebaseerd. De rechtbank zal het college dan ook opdragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6.10.
Omdat de beroepen gegrond worden verklaard, veroordeelt de rechtbank het college in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.062,50 (twee punten voor het indienen van de beroepschriften, één punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een aanvullende reactie met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor één).
6.11.
Het college dient het door eisers betaalde griffierecht aan hen te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het college op het griffierecht in beide zaken te vergoeden tot een totaalbedrag van € 415,-;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 3.062,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, en mr. M.W. de Jonge en mr. J.L. Boxum, leden, in aanwezigheid van L. Bergsma, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.