ECLI:NL:RBNNE:2024:4086

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 oktober 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
23/3348
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens het niet handhaven van een Outdoor Wood Boiler (OWB)

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 14 oktober 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van een verzoeker tegen het college van burgemeester en wethouders van Westerwolde. De verzoeker had schadevergoeding gevraagd omdat het college had geweigerd handhavend op te treden tegen een Outdoor Wood Boiler (OWB) nabij zijn woning. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker niet het vereiste causale verband tussen het besluit van het college en de gestelde materiële en immateriële schade had aangetoond. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken en rapporten die concludeerden dat er geen overschrijdingen van grenswaarden bij de woning van de verzoeker waren vastgesteld. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast voor de schade bij de verzoeker lag, en dat hij geen overtuigende argumenten of deskundigenrapporten had ingediend die zijn claims konden onderbouwen. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding in zijn geheel af, en oordeelde dat er geen aanleiding was om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
Zaaknummer: LEE 23/3348

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 oktober 2024 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker,

en

het college van burgemeester en wethouders van Westerwolde, het college

(gemachtigden: mr. E.E. van der Kamp en L.S. de Zwart).

Inleiding

1.1.
In deze zaak beoordeelt de rechtbank het verzoek van 2 augustus 2023 van verzoeker
om schadevergoeding omdat het college heeft geweigerd handhavend op te treden tegen een zogenaamde Outdoor Wood Boiler (OWB) op een perceel in de buurt van verzoekers woning.
1.2.
Op 8 april 2024 heeft het college een verweerschrift ingediend. Op 9 september 2024
heeft verzoeker daarop gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft het verzoek behandeld op de zitting van 25 september 2024.
Daaraan hebben deelgenomen: verzoeker en zijn vrouw, mr. Van der Kamp en Zwarts. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Voor de feiten en omstandigheden die voor deze zaak van belang zijn, verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 19 oktober 2018 [1] ; daarin heeft zij verzoekers beroep tegen de weigering van het college om handhavend op te treden tegen de OWB gegrond verklaard. Verder heeft de rechtbank in die uitspraak de voorlopige voorziening getroffen dat de OWB met onmiddellijke ingang moest worden stilgelegd tot zes weken nadat het college opnieuw op verzoekers bezwaar zou hebben beslist. Tegen deze uitspraak heeft geen van beide partijen hoger beroep ingesteld.
2.2.
Op 25 april 2019 heeft het college het bezwaar van verzoeker opnieuw ongegrond verklaard, omdat de OWB niet meer in bedrijf is geweest na de uitspraak van de rechtbank; er viel dus niet meer te handhaven. Op 9 februari 2021 heeft verzoeker een schadeclaim ingediend bij het college. Het college heeft die claim op 31 januari 2022 afgewezen. Vervolgens heeft verzoeker zijn verzoek bij de rechtbank ingediend en is deze procedure begonnen.

Beoordeling door de rechtbank

Waarover moet de rechtbank oordelen?
3. De rechtbank moet beoordelen of het college terecht de schadeclaim heeft afgewezen omdat verzoeker door de weigering van het college om handhavend op te treden tegen de OWB geen materiële en immateriële schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. Een aantal artikelen dat voor deze zaak van belang is, staat in de bijlage.
Wat vinden partijen?
4.1.
De schadeclaim van verzoeker gaat over materiële kosten van € 7.500,00 en over immateriële schade over een periode van tien jaar van € 10.000,00. Om de eerste schade aan te tonen heeft verzoeker een factuur van 7 juli 2017 ingediend. Daarin staat een kostenpost van € 6.850,00 voor het leveren en monteren van kunststof kozijnen (met afdichtrubber in het raamwerk) aan zijn woning, om de stank in de slaapvertrekken op te lossen. Op de zitting heeft hij uitgelegd dat de overige materiële kosten van € 650,00 wat extra kosten zijn voor gipsplaten en dergelijke. Daarnaast stelt verzoeker dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij pas in 2014 een handhavingsverzoek heeft gedaan. Ten eerste wist hij niet dat de overlast werd veroorzaakt door een OWB, ten tweede had hij al veel eerder klachten ingediend waaraan destijds geen aandacht was gegeven.
4.2.
Zijn schadeclaim heeft verder te maken met het feit dat het college niets heeft gedaan met de uitspraak van de rechtbank van 19 oktober 2018. Het verwijst ten onrechte naar het rapport van de Stichting Advisering bestuursrechtspraak (StAB) van 25 juli 2016. Die heeft geen metingen gedaan, maar alleen een papieren onderzoek; bovendien heeft de StAB de OWB zonder meting vergeleken met een normale houtkachel. Het gaat echter niet om een houtkachel van 7,5 KWh (zoals in de casus Aalburg die de StAB noemt), maar om een OWB van 75 KWh. Volgens de Amerikaanse Environmental Protection Agency is één OWB gelijk aan 22 grote houtkachels. De kachel in de casus Aalburg is dus niet te vergelijken met de OWB. Op basis van de rapportage van Bureau Blauw concludeert de rechtbank echter in de uitspraak van 19 oktober 2018 dat er een overschrijding van de geldende emissiewaarde is en dat het aanvaardbaar geurhinderniveau van het provinciaal geurbeleid wordt overschreden. Wel heeft Bureau Blauw rekenmethodes losgelaten op metingen met de klep van de OWB open, met defecte apparatuur, die niet voldoen aan het Activiteitenbesluit. Dit geeft volgens verzoeker een geheel vertekend beeld. Ten slotte wil hij een schadevergoeding voor de tien jaar dat hij 24/7 in de stank heeft gezeten, met de daarbij ontstane lichamelijke klachten door langdurige stress, waaronder hoofdpijn en hartritmestoornissen.
5.1.
Het college vindt dat er objectief gezien geen causaal verband bestaat tussen de gestelde schade en het onrechtmatige besluit. De uitspraak van 19 oktober 2018 heeft wel geresulteerd in de vernietiging van het besluit op bezwaar van 8 juli 2015, maar de reden hiervoor is niet dat bij de woning van verzoeker zelf grenswaarden zijn overschreden. Dat volgt uit het rapport van de StAB van 25 juli 2016 en het rapport van Bureau Blauw van
1 maart 2018. Hoewel de overschrijdingen die in deze rapporten worden gesignaleerd ten opzichte van de omliggende woningen wel dienden te leiden tot handhaving, volgt volgens het college uit beide rapporten dat er bij de woning van verzoeker al met al geen overschrijdingen van grens- en/of streefwaarden waren. In het verzoekschrift wijst verzoeker ten onrechte niet op de conclusies over zijn eigen woning in de rapporten. Hij heeft verder niet inzichtelijk gemaakt dat, en waarom, het noodzakelijk was om kunststofkozijnen te laten plaatsen en dat dit een redelijke maatregel tegen redelijke kosten was. Op voorhand is volgens het college evengoed denkbaar dat het om een reeds noodzakelijke vervanging van de kozijnen ging.
5.2.
Over de immateriële schade stelt het college dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door het uitblijven van handhaving zodanig heeft geleden dat sprake is van aantasting in zijn persoon. Dat hij onbehagen en onvrede heeft ondervonden is onvoldoende. Het uitblijven van handhaving heeft er niet toe geleid dat bij zijn woning relevante grenswaarden voor fijnstof en geur zijn overschreden. Daarmee is niet aannemelijk dat er een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer is geweest. Verder kan, als het primaire besluit van 29 januari 2015 onrechtmatig is geweest en daarmee de grondslag voor het verzoek vormt, de gestelde schade over de jaren 2008 tot en met 2014 niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat die hoe dan ook niet als gevolg van dat besluit kan worden aangemerkt. Ten slotte is volgens het college de OWB vanaf 19 oktober 2018 niet meer gebruikt; vanaf dan kon eventuele schade zich dus niet meer voordoen.
Wat vindt de rechtbank?
Materiële schade
6.1.
Voor vergoeding van schade als gevolg van een onrechtmatig besluit is onder andere vereist dat er een causaal verband kan worden aangenomen tussen het onrechtmatig handelen dat tot de vernietiging van dat besluit heeft geleid en de door verzoeker gestelde schade. [2] Het is aan verzoeker om die schade op objectieve en verifieerbare wijze aannemelijk te maken. [3] De bewijslast van de schade en de omvang ervan ligt immers in principe bij degene die stelt dat hij schade heeft geleden.
6.2.
In het rapport van de StAB van 25 juli 2016, uitgebracht in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 19 oktober 2018, staat dat onder normale stookcondities de streefwaarde voor benzo(a)pyreen niet wordt overschreden bij de beschouwde woning. Onder
worst case-condities is dat volgens de StAB wel het geval. In de casus [plaats] is de afstand tussen bron en ontvanger echter veel ruimer, waardoor er in die situaties zelfs onder
worst case-omstandigheden geen reden is om een overschrijding van de streefwaarde te veronderstellen. In het rapport van Bureau Blauw van 1 maart 2018, uitgebracht in dezelfde zaak, staat verder dat de streefwaarde voor PAK-componenten als jaargemiddelde concentratie wel wordt overschreden, maar dat de berekende concentratie ter hoogte van de woning van verzoeker lager is dan de streefwaarde. Verder wordt volgens dit rapport het aanvaardbaar geurhinderniveau van het provinciaal geurbeleid overschreden bij de omliggende woningen, maar wordt ter hoogte van de woning van verzoeker geen overschrijding van het aanvaardbaar geurhinderniveau berekend.
6.3.
De rechtbank overweegt als volgt. De rapporten van de StAB en van Bureau Blauw zijn opgemaakt door onafhankelijke deskundigen. Verder is de uitspraak die de rechtbank op 19 oktober 2018 op basis van de conclusies van Bureau Blauw heeft gedaan, onherroepelijk geworden; verzoeker heeft daartegen – om begrijpelijke redenen nu zijn beroep tegen het uitblijven van handhaving gegrond was verklaard – geen hoger beroep ingesteld. In de uitspraak van 19 oktober 2018 zegt de rechtbank in haar overwegingen verder niets over enige overschrijding van de streefwaarden bij verzoekers woning. Weliswaar bestrijdt verzoeker in deze schadevergoedingszaak de conclusies van de StAB en van Bureau Blauw, maar hij heeft geen contra-expertise van een deskundige op dit gebied ingebracht die alsnog twijfel kan oproepen aan de conclusies in deze deskundigenrapporten. Dat mocht wel van hem worden verwacht. Bovendien kan, ook al zou verzoeker met zijn reactie van 9 september 2024 hebben aangetoond dat die conclusies fout zijn geweest, daaruit niet worden afgeleid dat ook bij zijn eigen woning de grenswaarden voor fijnstof en geur zijn overschreden. Hij heeft ook daarvoor geen overtuigende argumenten, geleverd door een deskundige op dit gebied of uit een andere bron, aangevoerd. Verzoeker heeft al met al het vereiste causale verband tussen het besluit van 29 januari 2015 en de materiële schade die hij claimt, niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank zal daarom het verzoek om materiële schadevergoeding afwijzen.
Immateriële schade
7.1.
Een verzoek om vergoeding van immateriële schade kan alleen voor vergoeding in aanmerking komen als sprake is geweest van ‘aantasting op andere wijze in zijn persoon’ als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek.
Volgens vaste rechtspraak kan geestelijk letsel van een benadeelde onder omstandigheden worden aangemerkt als aantasting van zijn persoon die recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Daarvan zal echter niet snel sprake zijn. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel moet worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer en op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Voor de toewijzing van schadevergoeding is niet voldoende dat het door een betrokkene met succes aangevochten besluit spanningen heeft veroorzaakt. Er dient aangetoond te worden dat de betrokkene meer dan normale psychische spanningen heeft ondervonden. Het is aan de verzoeker om dit aannemelijk te maken. Het toetsingskader om immateriële schadevergoeding toe te kennen is streng. [4]
7.2.
Verzoeker heeft geen rapporten overgelegd, bijvoorbeeld van hulpverleners, die onderbouwen dat hij en zijn gezin zodanig door de besluitvorming zijn aangetast dat hij aanspraak kan maken op immateriële schadevergoeding. De rechtbank benadrukt hierbij dat voor haar vaststaat dat verzoeker en zijn gezin ongemak, spanning en frustratie hebben ervaren. Zij heeft op de zitting kunnen zien dat bij verzoeker en zijn vrouw sterke emoties spelen en dat zij geen vertrouwen in de gemeente meer hebben. Dit alleen is echter onvoldoende om een immateriële schadevergoeding toe te kennen. Dat sprake is van medische klachten, zoals hoofdpijn en hartritmestoornissen, die met het onrechtmatige besluit verband houden heeft verzoeker niet met relevante bewijsstukken onderbouwd en is zonder nadere, concrete onderbouwing, niet op voorhand aannemelijk. Dit betekent dat de rechtbank ook het verzoek om immateriële schadevergoeding zal afwijzen.

Conclusie en gevolgen

8. De rechtbank zal het verzoek in zijn geheel afwijzen. Verzoeker krijgt geen gelijk. Hij krijgt daarom het griffiegeld niet terug. Ook is er geen aanleiding om een partij in de proceskosten te veroordelen.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in aanwezigheid van mr. K. Lenting, griffier. De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 8:88, eerste lid:
De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
[…].
Artikel 8:90:
1. Het verzoek wordt schriftelijk ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit.
2 Ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift vraagt de belanghebbende het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
Burgerlijk Wetboek (BW)
Artikel 6:98:
Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.
Artikel 6:106:
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(……)
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
(……)

Voetnoten

1.Te vinden op
2.Uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 11 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4163.
3.Uitspraak van de ABRvS van 20 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA7600.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 maart 2023 van de ABRvS, ECLI:NL:RVS:2022:871.