3.1.Voor wat betreft de terugvordering is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen spoedeisend belang. In besluit van 8 oktober 2024 is vermeld dat verzoekster binnen zes weken moet terugbetalen, maar verzoekster kan om een betalingsregeling vragen. In het kader van deze procedure zal de voorzieningenrechter dan ook alleen de intrekking van verzoeksters bijstandsuitkering beoordelen.
4. De voorzieningenrechter zal een voorlopig oordeel geven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit waarin de bijstand van verzoekster met ingang van 1 maart 2023 is ingetrokken en de vraag beantwoorden of – vooruitlopend op de beoordeling van het bezwaar van verzoekster tegen het bestreden besluit – een voorlopige voorziening moet worden getroffen.
5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt hij uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
6. Verzoekster voert – onder meer en samengevat – aan dat het college de bewijslast draagt bij een intrekkingsbesluit en dat deze bewijslast over de volledige periode van het geding moet gelden. Ze benadrukt dat er na 22 augustus 2024 geen onderzoek meer is verricht, waardoor de intrekking over de periode van 23 augustus 2024 tot 8 oktober 2024 niet kan blijven staan. Daarnaast voert zij aan dat ontlastende omstandigheden, zoals recente pintransacties en verklaringen van buurtbewoners, onvoldoende zijn meegewogen. Verzoekster betoogt dat het ontbreken van een huisbezoek en de zwakke bewijsvoering in strijd zijn met de zorgvuldigheidseisen.
Intrekking van de bijstandsuitkering
7. De voorzieningenrechter overweegt dat het besluit tot intrekking van bijstand een voor verzoekster belastend besluit is. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college.
8. De te beoordelen periode loopt van 1 maart 2023, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 8 oktober 2024, de datum van het bestreden besluit. Dat volgt uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de CRvB).
9. Het college heeft verzoeksters bijstandsuitkering met ingang van 1 maart 2023 ingetrokken omdat volgens hem uit onderzoek is gebleken dat verzoekster geen hoofdverblijf heeft binnen de gemeente. Zij heeft dat niet gemeld en daarmee heeft zij de inlichtingenplicht geschonden.
10. In artikel 40, eerste lid, van de PW is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in artikel 10, eerste lid, en artikel 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Het woonadres van een betrokkene is het adres van de woning waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven is. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Als de betrokkene geen hoofdverblijf heeft, is zijn woonplaats de plaats waar hij werkelijk verblijft. Ook dat volgt uit de jurisprudentie van de CRvB.
11. Het college baseert de conclusie dat verzoekster niet woont op het uitkeringsadres op het waterverbruik, het elektriciteitsverbruik, pintransacties, waarnemingen, de verklaring van verzoekster zoals afgelegd tijdens het gesprek op 11 juli 2024 en gesprekken met buurtbewoners. Naar aanleiding van de behandeling ter zitting heeft het college op 16 oktober 2024 ook nog een huisbezoek afgelegd. Hierbij heeft het college de meterstanden opgenomen en is de woning bekeken.
12. Uit de door het college opgevraagde gegevens blijkt dat het waterverbruik op het uitkeringsadres in de periode van 19 oktober 2022 tot 16 oktober 2024 16 m³ was. Daarmee is, zoals het college ook heeft overwogen, geen sprake van een extreem laag waterverbruik (dat is maximaal 7 m³ per jaar per huishouden, ongeacht het aantal personen van dit huishouden), zodat volgens de rechtspraak van de CRvB de vooronderstelling dat de betrokkene niet het hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres, in dit geval niet opgaat. Echter is wel sprake van een zeer laag waterverbruik, namelijk ver onder het gemiddelde van een éénpersoonshuishouden op grond van de Nibud-richtlijnen (68 m³ voor een alleenstaande per jaar). Van de betrokkene mag daarvoor een afdoende verklaring verwacht worden. Verzoekster heeft hierover tijdens het op 11 juli 2024 gevoerde gesprek verklaard dat zij zuinig is met water en dat zij regenwater gebruikt voor het water geven aan de planten, voor de afwas en voor het dweilen. Daarnaast heeft verzoekster aangegeven dat zij geen wasmachine heeft en dat zij slechts heel kort doucht. Nu echter het waterverbruik van verzoekster veel lager is dan gemiddeld voor een éénpersoonshuishouden volgens het Nibud kan het lage waterverbruik niet uitsluitend worden verklaard door haar leefwijze. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster geen afdoende verklaring gegeven voor het zeer lage waterverbruik. Gelet hierop heeft het college het zeer lage waterverbruik kunnen betrekken bij de beoordeling of verzoekster al dan niet op het uitkeringsadres woonde.