ECLI:NL:RBNNE:2024:4283

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
4 november 2024
Zaaknummer
LEE 24/3888
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet wegens niet woonachtig op uitkeringsadres

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de intrekking van haar uitkering op grond van de Participatiewet (PW) per 1 maart 2023. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Meppel heeft op 8 oktober 2024 besloten de uitkering in te trekken en een bedrag van € 25.225,18 terug te vorderen wegens vermeende fraude. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft op 16 oktober 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van verzoekster als die van het college aanwezig waren. Na een huisbezoek door het college op 16 oktober 2024, heeft de voorzieningenrechter het onderzoek op 24 oktober 2024 gesloten. De voorzieningenrechter oordeelt dat verzoekster in een acute financiële noodsituatie verkeert, maar dat er geen spoedeisend belang is met betrekking tot de terugvordering van de uitkering.

De voorzieningenrechter concludeert dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat verzoekster niet op het uitkeringsadres woonde, gebaseerd op zeer laag water- en elektriciteitsverbruik, waarnemingen en bankafschriften. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, maar veroordeelt het college tot betaling van de proceskosten aan verzoekster, omdat het college pas tijdens de procedure een huisbezoek heeft afgelegd. De uitspraak is gedaan op 29 oktober 2024.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 24/3888

uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 oktober 2024 in de zaak tussen

[verzoekster] , uit [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. B.J.P. Toonen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Meppel, het college, (gemachtigde: C.A. van Baaren).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de intrekking van haar uitkering op grond van de Participatiewet (PW) vanaf 1 maart 2023.
1.1.
Bij zijn besluit van 8 oktober 2024 heeft het college die uitkering ingetrokken. Daarnaast heeft het college het bedrag dat verzoekster teveel aan uitkering heeft ontvangen over de periode 1 maart 2023 tot en met 31 augustus 2024 ten bedrage van € 25.225,18 van haar teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft zij een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
1.2.
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 16 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigde van het college, bijgestaan door [gemachtigde] . Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het college heeft, volgens afspraak met de voorzieningenrechter, na de zitting een huisbezoek afgelegd.
1.4.
Op 21 oktober 2024 heeft het college een nadere rapportage aan de rechtbank toegezonden.
1.5.
Bij brief van 22 oktober 2024 heeft verzoekster gereageerd op het rapport van het college.
1.6.
Op verzoek van de voorzieningenrechter hebben partijen bij e-mailbericht van 23 oktober 2024 laten weten dat zij toestemming geven voor het achterwege laten van een nadere zitting. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting op 24 oktober 2024 gesloten.

Totstandkoming van het besluit

2. Naar aanleiding van een telefonische melding van de gemeente Noordoostpolder op 28 mei 2024 van fraude, waarin werd aangegeven dat verzoekster zou samenwonen met haar ex-man, hebben medewerkers van het team Handhaving, Uitvoering Sociaal Domein, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan verzoekster verleende bijstand. Dat onderzoek heeft geleid tot het besluit van 8 oktober 2024.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. De voorzieningenrechter kan, als bezwaar is gemaakt tegen een besluit, een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Dit staat in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb). Verzoekster heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk gemaakt dat zij in een acute financiële noodsituatie verkeert. Het gevolg van het besluit van het college is immers dat verzoekster op dit moment geen uitkering krijgt, waardoor zij niet meer kan voorzien in haar levensonderhoud. De voorzieningenrechter vindt daarom dat verzoekster een voldoende spoedeisend belang heeft bij het voeren van deze procedure.
3.1.
Voor wat betreft de terugvordering is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen spoedeisend belang. In besluit van 8 oktober 2024 is vermeld dat verzoekster binnen zes weken moet terugbetalen, maar verzoekster kan om een betalingsregeling vragen. In het kader van deze procedure zal de voorzieningenrechter dan ook alleen de intrekking van verzoeksters bijstandsuitkering beoordelen.
4. De voorzieningenrechter zal een voorlopig oordeel geven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit waarin de bijstand van verzoekster met ingang van 1 maart 2023 is ingetrokken en de vraag beantwoorden of – vooruitlopend op de beoordeling van het bezwaar van verzoekster tegen het bestreden besluit – een voorlopige voorziening moet worden getroffen.
5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt hij uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Standpunt verzoekster
6. Verzoekster voert – onder meer en samengevat – aan dat het college de bewijslast draagt bij een intrekkingsbesluit en dat deze bewijslast over de volledige periode van het geding moet gelden. Ze benadrukt dat er na 22 augustus 2024 geen onderzoek meer is verricht, waardoor de intrekking over de periode van 23 augustus 2024 tot 8 oktober 2024 niet kan blijven staan. Daarnaast voert zij aan dat ontlastende omstandigheden, zoals recente pintransacties en verklaringen van buurtbewoners, onvoldoende zijn meegewogen. Verzoekster betoogt dat het ontbreken van een huisbezoek en de zwakke bewijsvoering in strijd zijn met de zorgvuldigheidseisen.
Intrekking van de bijstandsuitkering
7. De voorzieningenrechter overweegt dat het besluit tot intrekking van bijstand een voor verzoekster belastend besluit is. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college.
8. De te beoordelen periode loopt van 1 maart 2023, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 8 oktober 2024, de datum van het bestreden besluit. Dat volgt uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de CRvB) [1] .
9. Het college heeft verzoeksters bijstandsuitkering met ingang van 1 maart 2023 ingetrokken omdat volgens hem uit onderzoek is gebleken dat verzoekster geen hoofdverblijf heeft binnen de gemeente. Zij heeft dat niet gemeld en daarmee heeft zij de inlichtingenplicht geschonden.
10. In artikel 40, eerste lid, van de PW is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in artikel 10, eerste lid, en artikel 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Het woonadres van een betrokkene is het adres van de woning waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven is. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Als de betrokkene geen hoofdverblijf heeft, is zijn woonplaats de plaats waar hij werkelijk verblijft. Ook dat volgt uit de jurisprudentie van de CRvB [2] .
11. Het college baseert de conclusie dat verzoekster niet woont op het uitkeringsadres op het waterverbruik, het elektriciteitsverbruik, pintransacties, waarnemingen, de verklaring van verzoekster zoals afgelegd tijdens het gesprek op 11 juli 2024 en gesprekken met buurtbewoners. Naar aanleiding van de behandeling ter zitting heeft het college op 16 oktober 2024 ook nog een huisbezoek afgelegd. Hierbij heeft het college de meterstanden opgenomen en is de woning bekeken.
12. Uit de door het college opgevraagde gegevens blijkt dat het waterverbruik op het uitkeringsadres in de periode van 19 oktober 2022 tot 16 oktober 2024 16 m³ was. Daarmee is, zoals het college ook heeft overwogen, geen sprake van een extreem laag waterverbruik (dat is maximaal 7 m³ per jaar per huishouden, ongeacht het aantal personen van dit huishouden), zodat volgens de rechtspraak van de CRvB de vooronderstelling dat de betrokkene niet het hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres, in dit geval niet opgaat. Echter is wel sprake van een zeer laag waterverbruik, namelijk ver onder het gemiddelde van een éénpersoonshuishouden op grond van de Nibud-richtlijnen (68 m³ voor een alleenstaande per jaar). Van de betrokkene mag daarvoor een afdoende verklaring verwacht worden. Verzoekster heeft hierover tijdens het op 11 juli 2024 gevoerde gesprek verklaard dat zij zuinig is met water en dat zij regenwater gebruikt voor het water geven aan de planten, voor de afwas en voor het dweilen. Daarnaast heeft verzoekster aangegeven dat zij geen wasmachine heeft en dat zij slechts heel kort doucht. Nu echter het waterverbruik van verzoekster veel lager is dan gemiddeld voor een éénpersoonshuishouden volgens het Nibud kan het lage waterverbruik niet uitsluitend worden verklaard door haar leefwijze. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster geen afdoende verklaring gegeven voor het zeer lage waterverbruik. Gelet hierop heeft het college het zeer lage waterverbruik kunnen betrekken bij de beoordeling of verzoekster al dan niet op het uitkeringsadres woonde.
12.1
Zeer laag waterverbruik is een aanwijzing dat verzoekster niet haar hoofdverblijf heeft in de woning op het uitkeringsadres. Maar die enkele omstandigheid maakt dat nog niet aannemelijk. In zo’n geval is aanvullend bewijs nodig om aannemelijk te maken dat verzoekster haar hoofdverblijf niet heeft in de woning op dat adres. [3] Als ondersteunend bewijs heeft het college allereerst gewezen op het lage elektriciteitsverbruik. Over de periode 15 november 2022 tot en met 15 november 2023 is in totaal 412 kWh verbruikt en over de periode 26 november 2023 tot en met 16 oktober 2024 heeft verzoekster 278 kWh verbruikt. Dit verbruik is, aldus het college, lager dan het gemiddelde voor ‘slurpstroom’ en ook extreem lager dan het gemiddelde zoals dat wordt aangegeven en gehanteerd door het Nibud (1.750 kWh per jaar voor een éénpersoonshuishouden).
12.2
Daarnaast heeft het college als ondersteunend bewijs gewezen op de bij de woning van verzoekster verrichte waarnemingen. In de periode 1 juli 2024 tot en met 7 augustus 2024 heeft het college 16 waarnemingen verricht. Uit deze waarnemingen blijkt, aldus het college, dat verzoekster niet aanwezig is dan wel is geweest op het uitkeringsadres in de periode 1 juli 2024 tot en met 10 juli 2024. Dit terwijl verzoekster tijdens het gesprek op 11 juli 2024 heeft aangegeven dat zij meestal zeven dagen per week thuis is, tenzij zij in een weekend bij een vriendin is.
12.3
Ook heeft het college bij verzoekster bankafschriften opgevraagd. Die heeft zij ingeleverd over de periode 1 maart 2023 tot en met 9 juli 2024. In de bezwaarprocedure heeft verzoekster de bankafschriften over de periode 1 juli 2024 tot en met 30 september 2024 ingeleverd. Uit de pintransacties kan worden afgeleid dat in de periode maart 2023 tot en met maart 2024 in bijna alle maanden de meeste pintransacties buiten [woonplaats] hebben plaatsgevonden. In de periode april 2024 tot en met 9 juli 2024 hebben slechts 7 van de 61 pintransacties in [woonplaats] plaatsgevonden.
12.4
Vervolgens heeft het college gewezen op het met verzoekster gevoerde gesprek op 11 juli 2024. Haar verklaring dat zij zeven dagen per week thuis is, tenzij zij in het weekend wordt opgehaald door een vriendin, strookt, aldus het college, niet met de overige onderzoeksgegevens, waaronder de bankafschriften van verzoekster.
12.5
Ten slotte heeft het college nog gewezen op de gesprekken met buurtbewoners, waarvan de inhoud als ondersteunend bewijs kan gelden [4] . In deze gesprekken hebben verschillende buurtbewoners, onafhankelijk van elkaar, aangegeven dat verzoekster niet of amper op het uitkeringsadres aanwezig is. Aan de latere verklaring van een buurtbewoner waarin staat dat verzoekster de laatste weken er iets vaker is kan de voorzieningenrechter niet de waarde toekennen die verzoekster hieraan graag toegekend zou zien. Immers, in die verklaring staat ook dat verzoekster er nooit langer dan een dag, hooguit twee dagen is en dat die buurtbewoner haar dan soms weken niet ziet.
13. Gezien de onderzoeksbevindingen en daarvan met name het zeer lage waterverbruik en elektriciteitsverbruik over de gehele periode in geding, zijnde 1 maart 2023 tot en met 8 oktober 2024, de bankafschriften die ook zien op de gehele periode in geding en het verslag van het gesprek met verzoekster op 11 juli 2024, is het college terecht tot de conclusie gekomen dat verzoekster in de periode 1 maart 2023 tot en met 8 oktober 2024 niet haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad. Daarmee heeft het college voldoende aannemelijk gemaakt dat aan de voorwaarde voor intrekking is voldaan, namelijk dat verzoekster niet op het uitkeringsadres woonde en dat zij daarom geen recht had op bijstand. Verzoekster is er niet in geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken. Zij heeft dan ook in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting het college er niet van op de hoogte gesteld dat zij niet haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.

Conclusie en gevolgen

14. Met de aanvulling met de bevindingen van het huisbezoek van 16 oktober 2024 zal het bestreden besluit in bezwaar naar verwachting in stand kunnen blijven. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen.
14.1.
Nu het college pas tijdens de voorlopige voorzieningenprocedure een huisbezoek heeft afgelegd en de bevindingen van dit huisbezoek mede aan de onderbouwing van het besluit van 8 oktober 2024 ten grondslag heeft gelegd ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten die verzoekster heeft moeten maken. Deze worden conform het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.750,- (één punt voor het indienen van het verzoekschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 875,- en wegingsfactor één). Omdat aan verzoekster een toevoeging is verleend, moet het college deze vergoeding betalen aan haar gemachtigde. Ook dient het college het door verzoekster betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 51,- aan verzoekster moet vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van
€ 1.750,- te betalen aan de gemachtigde van verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.I. Havinga, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2024.
de griffier is verhinderd om
voorzieningenrechter
de uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 20 juli 2006, te vinden op
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 7 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3110.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 16 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:80.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 1 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1387.