ECLI:NL:RBNNE:2024:4720

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
3 december 2024
Zaaknummer
11108682 \ CV EXPL 24-2959
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake Europees betalingsbevel en verjaringstermijnen in transportovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 3 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Poolse eisende partij en een gedaagde partij uit Groningen. De eisende partij vorderde betaling van onbetaalde facturen die voortvloeiden uit een samenwerking in het transport van goederen. De rechtbank had eerder een Europees betalingsbevel afgegeven, maar de gedaagde partij voerde verweer en stelde dat de vorderingen verjaard waren. De kantonrechter moest beoordelen of de overeenkomst tussen partijen als een vervoersovereenkomst of een expeditie-overeenkomst gekwalificeerd moest worden, wat van invloed was op de toepasselijke verjaringstermijn. De eisende partij stelde dat de overeenkomst onder het CMR-Verdrag viel, wat een langere verjaringstermijn met zich meebracht. De kantonrechter oordeelde echter dat de overeenkomst als een expeditie-overeenkomst moest worden gekwalificeerd, waardoor de verjaringstermijn van negen maanden van toepassing was. De kantonrechter concludeerde dat de vorderingen van de eisende partij met betrekking tot bepaalde facturen waren verjaard, maar dat andere vorderingen tijdig waren gestuit door stuitingshandelingen. Uiteindelijk werd de gedaagde partij veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 4.838,20, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Groningen
Zaaknummer: 11108682 \ CV EXPL 24-2959
Vonnis van 3 december 2024
in de zaak van
[naam eisende partij]
,
te Godziesze Wielkie (Polen),
eisende partij,
hierna te noemen: [eisende partij] ,
gemachtigde: mr. M.D. Liana,
tegen
[naam gedaagde partij],
te Groningen,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde partij] ,
gemachtigde: mr. D. Pieterse.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank De Haag heeft op verzoek van [eisende partij] op 19 december 2023 onder zaaknummer C/09/640268 / HA RK 22-521 ten laste van [gedaagde partij] een Europees betalingsbevel afgegeven. Nadat [gedaagde partij] vervolgens een verweerschrift heeft ingediend en [eisende partij] daarop te kennen heeft gegeven de procedure niet te willen staken, heeft de rechtbank Den Haag bij beschikking van 26 maart 2024 de zaak ter verdere behandeling verwezen naar de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, als zijnde het bevoegde gerecht. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de akte ter toelichting eis tevens houdende eiswijziging met producties,
- de conclusie van antwoord met producties
- de conclusie van repliek met producties,
- de conclusie van dupliek met producties,
- de akte uitlaten producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisende partij] en [gedaagde partij] hebben in de periode februari 2021 tot maart 2022 samengewerkt. Deze samenwerking bestond eruit dat [gedaagde partij] diverse losse opdrachten aan [eisende partij] heeft gegeven die betrekking hadden op het transport van goederen.
2.2.
[gedaagde partij] heeft diverse facturen, verder ‘de facturen’, van [eisende partij] onbetaald gelaten. Het betreft respectievelijk:
Factuur
Factuurbedrag
Openstaand
bedrag
Factuurdatum
Vervaldatum
1
28R/09/2021
EUR 230,00
EUR 230,00
17-09-2021
08-10-2021
2
38R/09/2021
EUR 350,00
EUR 350,00
30-09-2021
21-10-2021
3
87/10/2021
EUR 150,00
EUR 150,00
31-10-2021
21-11-2021
4
K4/10/2021
EUR 210,00
EUR 210,00
31-10-2021
21-11-2021
5
67R/12/2021
EUR 250,00
EUR 250,00
31-12-2021
18-01-2022
6
15R/01/2022
EUR 400,00
EUR 400,00
20-01-2022
10-02-2022
7
24R/02/2022
EUR 3.345,00
EUR 810,00
28-02-2022
23-03-2022
8
25R/02/2022
EUR 3.215,00
EUR 360,00
28-02-2022
24-03-2022
9
62R/02/2022
EUR 4.474,00
EUR 4.474,00
28-02-2022
07-04-2022
10
12R/03/2022
EUR 2.000,00
EUR 2.000,00
24-03-2022
11-04-2022
11
81/03/2022
EUR 558,20
EUR 558,20
31-03-2022
25-04-2022
Totaal
EUR 15.182,20
EUR 9.792,20
Daarbij is van belang dat factuurnummer 4 (K4/10/2021) een correctiefactuur op factuurnummer 3 (87/10/2021) is en dus niet ziet op een afzonderlijke opdracht.
2.3.
Bij e-mail van 10 mei 2022 heeft [eisende partij] aan [gedaagde partij] - voor zover relevant - geschreven:
“Good morning,
Thank you for making the payment. However, you still haven’t paid us all invoices.
Below is an explanation.”
In deze mail wordt vervolgens expliciet verwezen naar de facturen 1, 2, 3, 5, 6, 7, 8, 9, 10 en 11 (verwezen wordt naar de aanduiding en nummering van de facturen onder r.o. 2.2. hiervoor). Bij factuur 3 wordt door [eisende partij] opgemerkt dat daarop te weinig is betaald.
2.4.
Bij een daaropvolgende e-mail van 12 mei 2022 heeft [eisende partij] aan [gedaagde partij] - voor zover relevant - geschreven:
“Good morning,
Ladies and gentlemen,
I would like to inform you that we are waiting for your final answer till Monday (16.05.2022). After this date, we will start our money recovery procedures.
Best Regards,
[naam medewerker eisende partij] ”

3.Het geschil

3.1.
[eisende partij] vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde partij] tot betaling van € 11.652,20 (een bedrag van € 9.792,20 aan facturen en een bedrag van € 1.860,-- aan ‘extra fees’ vanwege de te late betalingen), vermeerderd met wettelijke handelsrente en kosten en te verminderen met een bedrag van € 1.507,40 vanwege een [gedaagde partij] , toekomende (tegen)vordering.
3.2.
[gedaagde partij] voert verweer. [gedaagde partij] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eisende partij] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eisende partij] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eisende partij] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde partij] niet inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen de vorderingen van [eisende partij] maar zich beperkt tot de stelling dat deze vorderingen van [eisende partij] - geheel dan wel gedeeltelijk - zijn verjaard.
Welke verjaringstermijn is van toepassing?
4.2.
De eerste vraag die door de kantonrechter moet worden beantwoord is welke verjaringstermijn op de vorderingen van [eisende partij] van toepassing is. [eisende partij] heeft in haar inleidende akte gesteld dat op het geschil Nederlands recht van toepassing is en voor zover nodig een rechtskeuze voor Nederlands recht gesteld. [gedaagde partij] heeft gesteld dat de overeenkomst tussen haar en [eisende partij] met worden gekwalificeerd als een expeditie-overeenkomst en dat daarop het Nederlands recht van toepassing is. Op grond van artikel 8:1740 lid 1 BW heeft daarom een verjaringstermijn van negen maanden te gelden, welke termijn begint te lopen op de dag volgende op de dag van de aflevering. [eisende partij] heeft in reactie daarop naar voren gebracht dat de overeenkomst tussen partijen moet worden gekwalificeerd als een vervoersovereenkomst waarop het CMR-Verdrag van toepassing is. Op grond van artikel 32 lid 1 van het CMR-Verdrag bedraagt de verjaringstermijn daarom één jaar, die steeds begint te lopen vanaf drie maanden na het sluiten van de betreffende vervoersovereenkomst.
4.3.
De kantonrechter overweegt dat voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een vervoersovereenkomst in de zin van het CMR-Verdrag (dan wel een expeditie-overeenkomst in de zin van artikel 8:60 BW) in beginsel bepalend is of [eisende partij] zich heeft verbonden zelf het vervoer van de goederen uit te voeren (als feitelijk vervoerder of als ‘papieren vervoerder’) en daartoe vervolgens ook is overgegaan, dan wel partijen dit zo hebben begrepen en moeten begrijpen. Wanneer dat het geval is geweest, is sprake van een overeenkomst waarop het CMR-Verdrag van toepassing is. In het andere geval is sprake van een expeditie-overeenkomst waarop het CMR-Verdrag niet van toepassing (vgl. bijvoorbeeld HR 25 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2657).
4.4.
[gedaagde partij] heeft ter onderbouwing van haar standpunt gesteld dat haar hoofdactiviteit (zoals haar naam ook expliciet aangeeft) de exploitatie van een expeditiebedrijf is en dat het vervoer van de goederen die onderwerp waren van de diverse overeenkomsten feitelijk ook niet is uitgevoerd door [eisende partij] zelf maar door een ander bedrijf, te weten PPHU RAFPOL, eveneens gevestigd te Polen (Godziesze Male). [gedaagde partij] geeft verder aan dat de vervoerde goederen ook niet van haar ( [gedaagde partij] ) zelf waren, maar van haar cliënten of van cliënten van relaties. [eisende partij] betwist, zoals de kantonrechter haar verweer begrijpt, als zodanig niet dat PPHU RAFPOL het vervoer van de goederen heeft verzorgd en geen onderdeel is van haar onderneming, maar stelt daartegenover dat de overeenkomst tussen partijen als vervoersovereenkomst moet worden aangemerkt omdat partijen dat hebben bedoeld en de overeenkomst op deze manier moet worden uitgelegd. [eisende partij] heeft als hoofdactiviteit het vervoer van goederen en heeft zich niet als expediteur gepresenteerd. [eisende partij] heeft ook, zo stelt zij, het vervoer zelf bij [gedaagde partij] gefactureerd en daarbij bovendien geen expeditie-vergoeding in rekening gebracht. De opdrachten van [gedaagde partij] hadden daarbij expliciet betrekking op ‘vervoer’ en richtten zich tot specifieke chauffeurs en transportroutes.
4.5.
De kantonrechter oordeelt op grond van het over een weer gestelde dat de overeenkomst tussen partijen als expeditie-overeenkomst moet worden gekwalificeerd. Als onbetwist moet worden aangenomen dat [eisende partij] het vervoer niet zelf heeft uitgevoerd. [eisende partij] heeft niet gesteld dat dit als zodanig onderwerp van bespreking is geweest, maar heeft slechts gesteld, en niet onderbouwd, dat het de bedoeling van partijen is geweest een vervoersovereenkomst te sluiten, hetgeen door [gedaagde partij] is betwist. Daarbij heeft [eisende partij] de overeenkomsten in ieder geval zelf aldus begrepen dat het vervoer door een derde partij kon worden verricht. De stelling dat steeds een vervoersovereenkomst moet worden aangenomen wanneer de opdrachtnemer zich
nietuitdrukkelijk als expediteur presenteert, is door [gedaagde partij] betwist. De jurisprudentie waarnaar [eisende partij] in dit verband verwijst ziet, naar de kantonrechter begrijpt, ook met name op situaties waarin de opdrachtnemer zich tegen aansprakelijkheid als vervoerder wil verweren met een beroep op haar hoedanigheid van expediteur. In dit geval is echter sprake van een spiegelbeeldige situatie waarin [eisende partij] juist wil betogen dat zij vervoerder is geweest, zulks met het oog op een voor haar daaraan verbonden gunstiger verjaringstermijn. Het enkele feit dat er geen expeditie-vergoeding bij [gedaagde partij] in rekening is gebracht, betekent nog niet dat van een (onder)expeditie-overeenkomst geen sprake is. Het door [eisende partij] gestelde acht de kantonrechter al met al onvoldoende om te kunnen aannemen dat partijen hebben beoogd met elkaar vervoersovereenkomsten - in de zin van het CMR-Verdrag - te sluiten. De conclusie is dan ook dat op de vorderingen van [eisende partij] de verjaringstermijn van negen maanden van artikel 8:1740 lid 1 BW van toepassing zijn, ingaande op dag na de datum van aflevering van de betreffende goederen.
Wanneer zijn de verjaringstermijnen van de facturen gaan lopen?
4.6.
[eisende partij] (conclusie van repliek rn. 4.14 en 4.18) en [gedaagde partij] (conclusie van antwoord rn. 2.4 en 2.5) hebben toegelicht welke data van aflevering en aanvangsdata voor de diverse verjaringstermijnen voor de opdrachten van [gedaagde partij] in aanmerking komen. Partijen noemen daarbij dezelfde data (met aantekening dat [gedaagde partij] heeft aangegeven dat factuur 6 betrekking heeft op 2 transportorders, waarvan er slechts een door [eisende partij] is genoemd en dat [eisende partij] bij factuur 9 vijf transportorders noemt en [gedaagde partij] slechts vier). Daarbij heeft [eisende partij] in haar overzichten tevens de einddata van de afzonderlijke verjaringstermijnen opgenomen, maar deze einddata zijn gebaseerd op de - hiervoor de kantonrechter verworpen - stelling van [eisende partij] dat een verjaringstermijn van één jaar, ingaande op de dag na de datum van aflevering, van toepassing zou zijn. Bij toepassing van de juiste, hiervoor van toepassing geachte verjaringstermijn van negen maanden, eveneens ingaande op de dag na de datum van aflevering, resteert (met inachtneming van de factuurnummers, waarbij correctiefactuur 4 ziet op factuur 3, en de volgorde daarvan zoals die onder r.o. 2.2. zijn benoemd) het volgende overzicht, dat verder tot uitgangspunt dient:
Factuur
Transport
order
Datum van
aflevering
Aanvangsdatum
verjaring
Einddatum
verjaring
behoudens
stuiting
1
28R/09/2021
68544
02-09-2021
03-09-2021
03-06-2022
2
38R/09/2021
68861
16-09-2021
17-09-2021
17-06-2022
3
4
87/10/2021
K4/10/2021
69244
07-10-2021
08-10-2021
08-07-2022
5
67R/12/2021
70838
06-12-2021
07-12-2021
07-09-2022
6
15R/01/2022
72030
?*
12-01-2022
31-01-2022
13-01-2022
01-02-2022
13-10-2022
01-11-2022
7
24R/02/2022
73389
23-02-2022
24-02-2022
24-11-2022
8
25R/02/2022
73360
23-02-2022
24-02-2022
24-11-2022
9
62R/02/2022
73213
73237
73325
73343
73439**
17-02-2022
18-02-2022
21-02-2022
22-02-2022
24-02-2022
18-02-2022
19-02-2022
22-02-2022
23-02-2022
25-02-2022
18-11-2022
19-11-2022
22-11-2022
23-11-2022
25-11-2022
10
12R/03/2022
73850
73812
73947
04-03-2022
07-03-2022
08-03-2022
05-03-2022
08-03-2022
09-03-2022
05-12-2022
08-12-2022
09-12-2022
11
81/03/2022
72839
04-02-2022
05-02-2022
05-11-2022
* = alleen genoemd door [gedaagde partij]
** = alleen genoemd door [eisende partij]
Is sprake geweest van (tijdige) stuiting van de vorderingen van [eisende partij] ?
4.7.
Tussen partijen is in geschil of en op welke wijze de vorderingen van [eisende partij] zijn gestuit, waarbij als zodanig niet in geschil is dat dit naar Nederlands recht moet worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in artikel 3:317 BW. Volgens [eisende partij] heeft zij de volgende stuitingshandelingen verricht:
  • i) bij brief van 12 mei 2022 (in samenhang met de door haar genoemde en beschreven correspondentie vanaf 31 maart 2022 tot en met 31 mei 2022);
  • ii) bij sommatiebrief van haar Poolse advocaat van 2 december 2022;
  • iii) door het indienen van het verzoek om een Europees betalingsbevel bij de rechtbank Den Haag op 9 december 2022 (door deze rechtbank ontvangen op 27 december 2022).
4.8.
[gedaagde partij] heeft betwist dat de [eisende partij] haar vorderingen heeft gestuit door middel van de brief van 12 mei 2022 en de daarbij behorende correspondentie: deze correspondentie voldoet volgens haar niet aan de volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad aan een stuitingshandeling te stellen eisen, omdat daaruit niet voldoende zou blijken ten aanzien van welke vorderingen zij zich het recht op nakoming voorbehield. [gedaagde partij] betwist verder de brief van 2 december 2022 te hebben ontvangen. Ten slotte stelt [gedaagde partij] dat [eisende partij] slechts een deel van haar vorderingen heeft getracht te stuiten door het indienen van een verzoek om een Europees betalingsbevel: dat verzoek had alleen betrekking op de facturen met de nummers 4, 6, 7, 8, 10 en 11 waarvoor als stuitingsdatum de ontvangstdatum van 27 december 2022 heeft te gelden. Voor de andere facturen heeft te gelden dat een stuitingshandeling pas heeft plaatsgevonden op 11 juni 2024, te weten met het instellen van een vermeerdering van eis in de onderhavige procedure bij de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland.
4.9.
De kantonrechter oordeelt dat de e-mail van [eisende partij] van 12 mei 2022 (hiervoor onder de feiten aangehaald) en de daarmee samenhangende correspondentie, meer in het bijzonder de e-mail van 10 mei 2022 (eveneens aangehaald en toegelicht bij de vaststelling van de feiten), waarvan de inhoud als zodanig door [gedaagde partij] niet is betwist, genoegzaam duidelijk maken ter zake van welke vorderingen (die onderwerp zijn van de onderhavige procedure) [eisende partij] zich het recht op nakoming heeft voorbehouden, zodat de e-mail van 12 mei 2022 als stuitingshandeling van de vorderingen van [eisende partij] kan worden aangemerkt. Het daartegen door [gedaagde partij] gevoerde verweer wordt dan ook verworpen.
4.10.
Vervolgens rijst de vraag of en wanneer [eisende partij] haar vorderingen, ervan uitgaande dat op 13 mei 2022 een nieuwe verjaringstermijn van negen maanden is gaan lopen, opnieuw tijdig, dat wil zeggen vóór 13 februari 2023 heeft gestuit. Omdat [gedaagde partij] de ontvangst van de brief van de Poolse advocaat van 2 december 2022 heeft betwist, rust - samengevat - voor wat betreft deze brief op [eisende partij] de stelplicht en de bewijslast ter zake van de ontvangst ervan door [gedaagde partij] . Meer in het bijzonder dient [eisende partij] aan te tonen dat deze brief aangetekend en naar het juiste adres is verzonden en aan [gedaagde partij] is aangeboden op de wijze die ter plaatse is voorgeschreven. De kantonrechter is van oordeel dat [eisende partij] dit voldoende aannemelijk heeft gemaakt door het overleggen van het verzendbewijs en de bezorginformatie: daaruit blijkt - de zending heeft een track & trace code gekregen - dat de brief naar het juiste adres van [gedaagde partij] is gestuurd en daar ook is bezorgd (afgeleverd). Het verweer van [gedaagde partij] dat de documenten niet in de Nederlandse taal zijn gesteld en daarom niet tot bewijs kan/kunnen dienen, wordt gepasseerd. Het bezorgbewijs is immers niet alleen in het Pools gesteld, maar ook in de Nederlandse vertaling bijgevoegd. De stelling van [gedaagde partij] dat weliswaar duidelijk is dat de brief door iemand is ontvangen, maar dat niet duidelijk is door wie, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu vaststaat dat de brief op het adres van het bedrijf van [gedaagde partij] is aangeboden.
4.11.
Daarmee rijst ten slotte de vraag of er daarna opnieuw tijdig is gestuit door middel van een door [eisende partij] aanhangig gemaakte procedure (waarbij, zo overweegt de rechtbank, de verjaring niet kan worden voltooid gedurende het verdere verloop van de procedure). Omdat, zoals hiervoor is geoordeeld, door de ontvangst van de brief van 2 december 2022 een nieuwe termijn is gaan lopen, is niet van belang (partijen hebben ook daaromtrent verschillende stellingen betrokken) of als datum van (nieuwe) stuiting de datum van verzending van het verzoek om afgifte van een Europees betalingsbevel (9 december 2022) of de datum van de ontvangst daarvan door de rechtbank Den Haag (27 december 2022) in aanmerking komt: in beide gevallen is sprake van tijdige stuiting. Wel is van belang op welke vorderingen van [eisende partij] dit betrekking heeft gehad.
4.12.
[gedaagde partij] heeft in dit verband gesteld dat [eisende partij] slechts een Europees betalingsbevel heeft verzocht en verkregen met betrekking tot de facturen met de nummers 4, 6, 7, 8, 10 en 11, voor een totaalbedrag van € 4.838,20 (het door [gedaagde partij] bij dupliek genoemde bedrag van € 4.
338,20 vat de rechtbank als een kennelijk verschrijving). Dit is door [eisende partij] betwist. Zij heeft gesteld dat óók voor de andere facturen bij de rechtbank Den Haag een dergelijk verzoek is ingediend, maar dat de rechtbank Den Haag kennelijk slechts één van beide verzoeken heeft behandeld en daarvoor ook slechts één Europees betalingsbevel heeft uitgebracht. De kantonrechter oordeelt dat - nu [eisende partij] geen overtuigend bewijs heeft bijgebracht van haar stelling dat beide verzoeken daadwerkelijk zijn ingediend, zulks door [gedaagde partij] is betwist en voor het tweede verzoek in ieder geval kennelijk geen Europees betalingsbevel is uitgebracht - slechts voor de hiervoor genoemde facturen (nummers 4, 6, 7, 8, 10 en 11) kan worden aangenomen dat daarvoor een tijdige stuitingshandeling is verricht, gelegen in het instellen van een daad van rechtsvervolging als bedoeld in artikel 3:316 BW. De stelling van [eisende partij] dat dit zou zijn hersteld - onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 23 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2377 - door de vermeerdering van eis zoals die heeft plaatsgevonden in haar akte ter toelichting/eiswijziging van 11 juni 2024, wordt door de kantonrechter niet gevolgd. In het door [eisende partij] genoemde arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat hierbij onderscheid moet worden gemaakt tussen eiswijzigingen die
welen eiswijzigingen die
nietals een nieuwe rechtsvordering moeten worden aangemerkt. Van een nieuwe rechtsvordering is geen sprake wanneer deze berust op dezelfde feitelijke en juridische grondslag. In dat geval heeft, zo valt het arrest te begrijpen, de eerder ingestelde eis ook stuitende werking voor de gewijzigde eis en in het andere geval (bij nieuwe rechtsvorderingen) niet. Omdat de vermeerdering van eis in dit geval facturen betreft die een andere grondslag betreffen, zij behelst de stelling dat ook die afzonderlijke facturen niet zijn betaald, kan niet worden geoordeeld dat het ingediende en door de rechtbank Den Haag gehonoreerde verzoek met betrekking tot de facturen met de nummers 4, 6, 7, 8, 10 en 11 ook als stuitingshandeling met betrekking tot vorderingen die zien op de andere facturen heeft te gelden. Dit oordeel strookt ook met het hiervoor al genoemde vereiste dat het voor de aangesproken partij kenbaar moet zijn ten aanzien van welke specifieke vorderingen de wederpartij zich het recht op nakoming wil voorbehouden. Ten aanzien van de andere vorderingen is tussen 2 december 2022 en 11 juni 2024 - en aldus langer dan negen maanden - geen stuitingshandeling verricht.
4.13.
De conclusie van het voorgaande is, dat de vorderingen van [eisende partij] met betrekking tot de facturen met de nummers 4, 6, 7, 8, 10 en 11, voor een totaalbedrag van
€ 4.838,20, zullen worden toegewezen en dat ten aanzien van de andere facturen moet worden geoordeeld dat de betreffende vorderingen van [eisende partij] zijn verjaard. De door [eisende partij] gevorderde wettelijke handelsrente voor zover deze betrekking heeft op de facturen met de nummers 4, 6, 7, 8, 10 en 11, alsook de gevorderde verhogingen ter zake van de te late betaling van deze facturen komen eveneens voor toewijzing in aanmerking, nu deze vorderingen dezelfde feitelijke en juridische grondslag hebben als de facturen zelf en daartegen door [gedaagde partij] ook geen zelfstandig verweer is gevoerd. Omdat de kantonrechter op grond van het door [eisende partij] gestelde de omvang van de wettelijke handels-rente en de verhogingen niet kan vaststellen, kan daaraan in het dictum geen bedrag worden verbonden. Op de toegewezen posten komt ten slotte, zoals door [eisende partij] gesteld en gevorderd, dan nog een bedrag van € 1.507,85 in mindering in verband met een [gedaagde partij] toekomende (tegen)vordering.
4.14.
[eisende partij] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Zij heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Omdat de kantonrechter de gevorderde hoofdsom slechts voor een deel zal toewijzen, zal voor de bepaling van de hoogte van de buitengerechtelijke incassokosten worden aangesloten bij het bedrag van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten dat hoort bij de toe te wijzen hoofdsom, te weten € 608,82.
4.15.
[gedaagde partij] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) - eveneens op basis van het toegewezen bedrag - betalen. De proceskosten van [eisende partij] worden begroot op:
- griffierecht
487,00
- salaris gemachtigde
542,00
(2 punten × € 271,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.164,00
4.16.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde partij] om aan [eisende partij] te betalen een bedrag van € 4.838,20, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het toegewezen bedrag, met ingang van de vervaldata van de afzonderlijke facturen tot de dag van volledige betaling, tevens te vermeerderen met de door [eisende partij] bedongen verhogingen over de afzonderlijke facturen en te verminderen met een aan [gedaagde partij] toekomend bedrag van € 1.507,85,
5.2.
veroordeelt [gedaagde partij] om aan [eisende partij] ter zake van buitengerechtelijke incassokosten te betalen een bedrag van € 608,82,
5.3.
veroordeelt [gedaagde partij] in de proceskosten van € 1.164,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde partij] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4.
veroordeelt [gedaagde partij] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Kremer en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2024.
62553