ECLI:NL:RBNNE:2024:654

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 februari 2024
Publicatiedatum
28 februari 2024
Zaaknummer
LEE 23/1374
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Ziektewet-uitkering en dwangsomvergoeding door het Uwv

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedaan op 15 februari 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) en de weigering van een dwangsomvergoeding door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beoordeeld. Eiseres had verzocht om een ZW-uitkering per oktober 2020, maar het Uwv had deze aanvraag op 15 december 2021 afgewezen, omdat eiseres op dat moment niet verzekerd was voor de ZW. Na bezwaar bleef het Uwv bij deze afwijzing, maar paste de motivering aan. De rechtbank oordeelt dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat eiseres geen recht had op de ZW-uitkering, omdat er geen sprake was van arbeidsongeschiktheid door ziekte gerelateerd aan de zwangerschap. De rechtbank concludeert dat de artsen van het Uwv de beoordeling zorgvuldig hebben uitgevoerd en dat er onvoldoende bewijs is geleverd door eiseres om haar stelling te onderbouwen dat zij minder uren heeft gewerkt vanwege haar zwangerschap.

Daarnaast wordt de weigering van het Uwv om een dwangsomvergoeding toe te kennen besproken. Eiseres stelde dat het Uwv niet tijdig op haar bezwaar had beslist en dat haar ingebrekestelling niet onredelijk laat was. De rechtbank oordeelt echter dat de ingebrekestelling van eiseres prematuur was en dat de termijn tussen het verstrijken van de beslistermijn en de ingebrekestelling te lang was, waardoor het Uwv op goede gronden heeft besloten geen dwangsomvergoeding toe te kennen. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres ongegrond en bevestigt de afwijzing van de ZW-aanvraag en de weigering van de dwangsomvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/1374

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 februari 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering (Uwv)

(gemachtigde: S.S. Wiltjer - Rienstra).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van de aanvraag van eiseres om een uitkering op grond van de Ziektewet (de ZW) en het beroep van eiseres tegen de weigering om aan haar een dwangsomvergoeding toe te kennen vanwege het niet tijdig beslissen op bezwaar.
1.1.
Het Uwv heeft de aanvraag om een ZW-uitkering met het besluit van 15 december 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 2 februari 2023 op het bezwaar van eiseres is het Uwv, onder aanpassing van de motivering hiervan, bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Het Uwv heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 24 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het Uwv.

Totstandkoming van het besluit

2. Bij brief van 26 november 2021 heeft eiseres het Uwv verzocht om toekenning van een ZW-uitkering per oktober 2020. Hierbij heeft eiseres aangegeven dat zij vanwege haar zwangerschap niet haar vastgestelde arbeidsomvang heeft kunnen volmaken.
2.1.
Bij besluit van 15 december 2022 heeft het Uwv de aanvraag van eiseres om vanaf 12 oktober 2020 een ZW-uitkering te ontvangen afgewezen. Hiertoe heeft het Uwv aangegeven dat eiseres op 12 oktober 2020 niet was verzekerd voor de ZW omdat er geen sprake was van een gezagsverhouding tot de (ex)-werkgever. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
2.2.
Bij besluit van 2 februari 2023 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Wel heeft het Uwv de motivering van de afwijzing van de ZW-uitkering aangepast. Eiseres heeft vanaf 12 oktober 2020 geen recht op deze uitkering omdat er geen sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid door ziekte gerelateerd aan de zwangerschap. Ook heeft het Uwv het verzoek om een dwangsom afgewezen, omdat de ingebrekestelling onredelijk laat is.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de vraag of het Uwv terecht de aanvraag van eiseres om vanaf 12 oktober 2020 een ZW-uitkering toegekend te krijgen heeft afgewezen en of het Uwv terecht heeft geweigerd om aan eiseres een dwangsomvergoeding toe te kennen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv het bezwaar van eiseres terecht ongegrond verklaard. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Afwijking ZW-uitkering
5. Het Uwv heeft bij het besluit van 2 februari 2023 overwogen dat eiseres vanaf 12 oktober 2020 niet in aanmerking komt voor een ZW-uitkering omdat er geen sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid door ziekte gerelateerd aan de zwangerschap. Het Uwv heeft hierbij verwezen naar het rapport van arts L. van der Schoor en verzekeringsarts J.J.G. van den Berg van 21 december 2022. In dit rapport wordt geconcludeerd dat gezien het voorspoedige beloop van de zwangerschap en nu eiseres de arbeid, zij het in mindere mate, volgehouden heeft tot aan de uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (de WAZO) niet opgemaakt kan worden dat eiseres niet in staat was om meer uren te werken. Ook blijkt onvoldoende dat de vermindering van haar aantal werkuren vanaf 12 oktober 2020 tot aan de WAZO direct het gevolg was van arbeidsongeschikt ten gevolge van de zwangerschap. Ook is in dit rapport aangegeven dat geen sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid door ziekte gerelateerd aan de zwangerschap, noch van zodanige werkomstandigheden dat eiseres deze niet zonder gevaar voor haar eigen gezondheid of die van het ongeboren kind kon uitoefenen.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de beoordeling door de arts en verzekeringsarts voldoende zorgvuldig geweest. Zij hebben het dossier bestudeerd en eiseres door middel van beeldbellen gesproken. Gesteld noch gebleken is dat de weerslag van dat onderhoud in het rapport onjuist dan wel onvolledig is. Hierbij betrekt de rechtbank eveneens dat eiseres op 26 november 2021 heeft verzocht om een ZW-uitkering per 12 oktober 2020. Dit is geruime tijd na de te beoordelen datum. Zoals de artsen terecht in hun rapport hebben aangegeven betreft het hier een beoordeling achteraf. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de overwegingen en de conclusies van Van der Schoor en Van den Berg inzichtelijk en voldoende gemotiveerd. Eiseres heeft in bezwaar, noch in beroep, informatie van haar behandelaars, dan wel andere informatie ingebracht waaruit blijkt dat zij minder uren heeft gewerkt ten gevolge van haar zwangerschap. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan het oordeel van Van der Schoor en Van den Berg. De enkele kale stelling van eiseres dat zij minder heeft gewerkt vanwege haar zwangerschap is hiervoor onvoldoende. Deze beroepsgrond van eiseres slaagt niet.
Proceskosten bezwaarfase
6. Eiseres betoogt dat het Uwv ten onrechte geen proceskosten in de bezwaarfase heeft toegekend. Hiertoe heeft eiseres aangegeven dat het Uwv in het besluit van 15 december 2021 zich nog op het standpunt heeft gesteld dat zij per 12 oktober 2020 niet verzekerd was voor de ZW, maar dat het Uwv dit standpunt in het besluit van 2 februari 2023 heeft verlaten en dat het bezwaar dus gegrond had moeten worden verklaard.
6.1.
Het Uwv stelt dat met het besluit van 2 februari 2023 het besluit van 15 december 2021 niet is herroepen nu uitsluitend de motivering van het besluit van 15 december 2021 is gewijzigd. De uitkomst van de heroverweging is, aldus het Uwv, niet veranderd nu de aanvraag voor een ZW-uitkering nog altijd is geweigerd.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt deze beroepsgrond van eiseres niet. De rechtbank overweegt in dit verband dat een kostenvergoeding op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) slechts kan worden toegekend in geval van een herroeping van het primaire besluit. Daarvan is, zoals het Uwv terecht ter zitting heeft verklaard, geen sprake. Daarbij overweegt de rechtbank voorts dat volgens vaste rechtspraak [1] het bepaalde in artikel 7:11 van de Awb niet in de weg staat aan de handhaving in bezwaar van een primair besluit op een andere grond dan die waarop dat primaire besluit steunt, omdat de bezwaarprocedure bedoeld is voor een volledige heroverweging. In het geval van eiseres is bij het primaire besluit de ZW-aanvraag afgewezen vanwege het niet verzekerd zijn voor de ZW. Na bezwaar is die grondslag niet gehandhaafd, maar vervangen door de grondslag dat geen sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid door ziekte gerelateerd aan de zwangerschap. Het bestreden besluit strekt evenwel nog steeds tot afwijzing van de ZW-aanvraag per 12 oktober 2020, waardoor het rechtsgevolg voor eiseres nog steeds hetzelfde is. Daarom was het Uwv niet gehouden het primaire besluit te herroepen in de zin van artikel 7:11 van de Awb. De omstandigheid dat er van een volledig andere motivering sprake is, doet hier niet aan af. Het bestreden besluit is, ondanks de wijziging ten opzichte van het primaire besluit, in dit geval nog steeds te beschouwen als het resultaat van de heroverweging, omdat het onderwerp van geschil de weigering van de ZW-uitkering per oktober 2020 betreft.
Weigering dwangsomvergoeding
7. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat het Uwv niet tijdig op het bezwaar heeft beslist en dat het Uwv ten onrechte heeft gesteld dat zij onredelijk laat een ingebrekestelling heeft gestuurd waardoor het Uwv geen dwangsom is verschuldigd. Hierbij heeft eiseres aangegeven dat de beslistermijn niet zomaar mag worden verlengd, dat er in november 2022 nog een onderzoek heeft plaatsgevonden en dat zij in december 2022 een ingebrekestelling heeft verstuurd.
7.1.
In het bestreden besluit heeft het Uwv aangegeven dat eiseres geen dwangsomvergoeding ontvangt. De eerste ingebrekestelling was prematuur omdat de beslistermijn nog liep. De tweede ingebrekestelling was onredelijk laat. In het verweerschrift heeft het Uwv hieraan toegevoegd dat het moment waarop de beslistermijn is verstreken het uitgangspunt is bij de beoordeling of sprake is van een onredelijk late ingebrekestelling. De beslistermijn verliep op 5 juli 2022 en het Uwv heeft de ingebrekestelling op 13 december 2022 ontvangen. Dit is, aldus het Uwv, onredelijk laat. Dat na de beslistermijn nog een onderzoek door de verzekeringsarts heeft plaatsgevonden, maakt dit niet anders.
7.2.
De rechtbank is allereerst van oordeel dat de ingebrekestelling van 24 mei 2022 prematuur is. De oorspronkelijke beslistermijn liep tot en met deze datum, zodat ook zonder verlenging van de beslistermijn de ingebrekestelling te vroeg is ingediend. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het Uwv de beslistermijn heeft mogen verdagen met zes weken tot en met 5 juli 2022 gelet op hetgeen in artikel 7:10 van de Awb is bepaald.
7.3.
Namens eiseres is een tweede ingebrekestelling gestuurd op 12 december 2022, door het Uwv ontvangen op 13 december 2022.
7.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat het Uwv niet tijdig op het bezwaar van eiseres heeft beslist, nu het bestreden besluit van 2 februari 2023 is. Tussen partijen is wel de vraag in geschil of het Uwv terecht aan eiseres geen dwangsomvergoeding heeft toegekend omdat zij het Uwv onredelijk laat in gebreke heeft gesteld.
7.5.
Op grond van artikel 4:17, zesde lid, van de Awb is – voor zover hier relevant –
geen dwangsom verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.
7.6.
Uit de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Wet dwangsom bij niet tijdig
beslissen [2] blijkt dat een van de uitzonderingen op de dwangsomregeling is dat geen
dwangsom verschuldigd is als het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. Hierbij is aangegeven dat in de term ‘onredelijk’ weliswaar ruimte zit voor interpretatie, maar dat men toch mag aannemen dat, omdat de burger daar doorgaans belang bij heeft, zo snel mogelijk nadat de beslistermijn is verlopen, wellicht hooguit enkele weken, het bestuursorgaan in gebreke zal stellen. Ook is aangegeven dat wat onredelijk laat is, niet in zijn algemeenheid kan worden bepaald. Daarvoor is niet zonder meer doorslaggevend wanneer de oorspronkelijke aanvraag of het bezwaar is ingediend. Wel is van belang of en hoe er nadien van gedachten is gewisseld tussen aanvrager en bestuursorgaan.
7.7.
Niet in geschil is dat er ruim vijf maanden zitten tussen het einde van de beslistermijn op 5 juli 2022 en de ingebrekestelling van 12 december 2022. De rechtbank constateert dat dit aanzienlijk langer is dan het in de MvT genoemde tijdsverloop van ‘hooguit enkele weken’. Naar het oordeel van de rechtbank is deze termijn dan ook dermate lang dat moet worden geoordeeld dat eiseres het Uwv onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. Niet is gebleken dat eiseres na het verstrijken van de beslistermijn op enig moment over het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar in contact is getreden met het Uwv. Uit de stukken volgt wel dat er in de periode tussen het einde van de beslistermijn en de ingebrekestelling contact is geweest tussen eiseres en het Uwv. Het Uwv heeft op 29 augustus 2022 eiseres (opnieuw) gevraagd een digitale vragenlijst in te vullen, eiseres heeft deze vragenlijst op 2 september 2022 ingevuld, en op 25 november 2022 heeft eiseres spreekuurcontact middels beeldbellen met de arts gehad. Naar het oordeel van de rechtbank levert dit echter geen gegronde reden voor de late indiening van de ingebrekestelling op, omdat dit contact op geen enkele manier ziet op het tijdsverloop. Gelet op het bovenstaande kan deze beroepsgrond van eiseres niet slagen en heeft het Uwv op goede gronden besloten om aan eiseres geen dwangsomvergoeding toe te kennen.
Griffierecht
8. De rechtbank ziet geen aanleiding om in deze zaak samenhang aan te nemen met andere zaken die op de zitting van 24 oktober 2023 zijn behandeld. Aan deze zaken liggen aparte besluiten ten grondslag en iedere zaak vergt een aparte beoordeling. Er is geen sprake van één samenstel van feiten en omstandigheden. De anticumulatieregeling op grond van artikel 8:41, derde lid, van de Awb is daarom niet van toepassing. Er wordt dus geen vrijstelling van het betalen van griffierecht verleend. Het door eiseres in deze zaak reeds betaalde griffierecht behoeft daarom niet te worden terugbetaald.

Conclusie en gevolgen

9. De rechtbank is gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat de
beroepsgronden van eiseres niet slagen. Dit betekent dat het Uwv de aanvraag van eiseres om een ZW-uitkering terecht heeft afgewezen. Ook heeft het Uwv terecht geweigerd om aan eiseres een dwangsomvergoeding toe te kennen. Ook in hetgeen eiseres verder heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor een ander oordeel. Het beroep is ongegrond. Omdat het beroep ongegrond is hoeft het Uwv het griffierecht niet aan eiseres te vergoeden en krijgt zij ook geen vergoeding voor haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.A. Jonkers-Vellinga, rechter, in aanwezigheid van mr. S.I. Havinga, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:97
2.Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 934, nr. 6