ECLI:NL:RBNNE:2024:755

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
LEE 23/2537
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering en berekening van de draagkracht

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van bewindvoering en bankkosten. De aanvraag werd afgewezen door het dagelijks bestuur van Werkplein Drentsche Aa, met het besluit van 6 februari 2023, en het bestreden besluit van 3 mei 2023 bevestigde deze afwijzing. Eiser, die een voltijd Mbo-opleiding volgt en studiefinanciering ontvangt, had verzocht om bijzondere bijstand voor de maandelijkse kosten van bewindvoering en bankkosten, maar het dagelijks bestuur stelde dat zijn draagkracht voldoende was om deze kosten te dekken.

De rechtbank heeft op 17 november 2023 de zaak behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als die van het dagelijks bestuur aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat het dagelijks bestuur de rentedragende lening als inkomen mocht meenemen bij de berekening van de draagkracht. Eiser had aangevoerd dat de kosten voor bewindvoering niet konden worden voldaan uit zijn draagkracht, maar de rechtbank oordeelt dat de wetgever bewust heeft gekozen om het inkomen uit studiefinanciering mee te rekenen, ongeacht of dit als lening is verstrekt.

De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is, omdat eiser over voldoende draagkracht beschikt om de kosten te dekken. De rechtbank ziet geen aanleiding om artikel 33, tweede lid, van de PW buiten toepassing te laten, en concludeert dat de afwijzing van de aanvraag door het dagelijks bestuur op goede gronden is gedaan. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, en is openbaar uitgesproken op 6 maart 2024.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Assen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/2537

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats] , eiser, wettelijk vertegenwoordigd door zijn bewindvoerder [bewindvoerder] ,
(gemachtigde: mr. L.J.T. Hoksbergen),
en

het dagelijks bestuur van Werkplein Drentsche Aa, het dagelijks bestuur

(gemachtigde: J.W. Heidergott).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van bewindvoering en de bankkosten.
1.1.
Het dagelijks bestuur heeft deze aanvraag met het besluit van 6 februari 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 3 mei 2023 op het bezwaar van eiser is het dagelijks bestuur bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Het dagelijks bestuur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 17 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het dagelijks bestuur deelgenomen.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser volgt een voltijd Mbo-opleiding tot autospuiter en ontving ten tijde van belang studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) voor een thuiswonende (basisbeurs). Bij een beschikking van de kantonrechter is bewind ingesteld over alle goederen die (zullen) toebehoren aan eiser en is een bewindvoerder benoemd.
2.1.
Op 7 december 2022 heeft eiser bij het dagelijks bestuur een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de maandelijkse kosten voor bewindvoering en de bankkosten over 2023. Deze kosten bedragen € 125,53 per maand voor de bewindvoering en € 10,- voor de bankkosten. Bij brief van 6 januari 2023 heeft het dagelijks bestuur de bewindvoerder onder meer gevraagd om bankafschriften met het saldo per 1 januari 2023.
2.2.
Op 17 januari 2023 heeft de bewindvoerder een aantal stukken, waaronder een beschikking van het CAK van 25 november 2022 over de eigen bijdrage vanaf 28 december 2022 en een bericht van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) van 22 oktober 2022 over de studiefinanciering voor het jaar 2023, overgelegd.
2.3.
Met het besluit van 6 februari 2023 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen omdat de kosten lager zijn dan eisers draagkracht. De kosten zijn € 1.516,26 en de draagkracht van eiser is vastgesteld op € 2.432,52, en van zijn draagkracht blijft € 916,16 over. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bestreden besluit
2.4.
Onder overname van het advies van de bezwaarschriftencommissie van 3 mei 2023 is het dagelijks bestuur in het bestreden besluit bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Op grond van artikel 33, tweede lid, van de PW worden de inkomsten uit studiefinanciering gerekend tot de inkomsten van eiser. Het college gaat uit van de basis- en de aanvullende beurs waarover iedere student redelijkerwijs kan beschikken. Het gaat daarbij om een forfaitair bedrag, waarbij het niet uitmaakt of dit gehele bedrag wordt ontvangen. Dat studiefinanciering wordt verstrekt als geldlening maakt volgens het dagelijks bestuur niet dat deze inkomsten niet tot het inkomen van eiser worden gerekend.
Standpunt eiser
3. Eiser is het met het bestreden besluit van het dagelijks bestuur niet eens. Wat hij daartegen aanvoert, wordt hieronder besproken.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt of het dagelijks bestuur de aanvraag van eiser om bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering en de bankkosten over 2023 terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
4.1.
Op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW kan alleen recht op bijzondere bijstand bestaan als de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd niet kunnen worden voldaan uit de draagkracht van de betrokkene, dat wil zeggen: de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft de bijstandsverlenende instantie (hier: het dagelijks bestuur) een zekere beoordelingsruimte. Dit houdt in dat het dagelijks bestuur vrij is te bepalen met welk deel van het in aanmerking te nemen inkomen boven bijstandsniveau rekening wordt gehouden en over welke periode de draagkracht in aanmerking wordt genomen. Bij de vaststelling van de draagkracht kunnen geen middelen worden betrokken die buiten het wettelijk inkomensbegrip als bedoeld in artikel 31 van de PW vallen. Dit is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad). [1]
4.2.
In artikel 33, tweede lid, van de PW is bepaald dat het inkomen uit studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 in aanmerking wordt genomen naar het van toepassing zijnde normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, genoemd in artikel 3.18 van de Wsf.
4.3.
Niet in geschil is dat de kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft gevraagd voor hem noodzakelijke en uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende bestaanskosten zijn. In geschil is of eiser over voldoende draagkracht beschikt om de bewindvoeringskosten en de bankkosten te voldoen. Daarbij gaat het om de vraag of het dagelijks bestuur bij de berekening van de draagkracht is uitgegaan van het juiste inkomen van eiser, en, in het verlengde daarvan, of zijn draagkracht te hoog is vastgesteld.
Draagkracht
5. Eiser voert, samengevat, aan dat het dagelijks bestuur bij de draagkrachtberekening uit is gegaan van een onjuist inkomen waardoor zijn draagkracht te hoog is vastgesteld. Het dagelijks bestuur is bij de vaststelling van de draagkracht uitgegaan van het forfaitaire bedrag aan studiefinanciering, waarvan een deel een lening is, en niet van de feitelijke inkomsten die lager zijn. Eiser vindt het niet terecht dat hij zelf de kosten van bewind moet betalen en verwijst hiervoor naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 14 april 2023 [2] . Het is volgens eiser in strijd met artikel 33, tweede lid, van de PW dat hij wordt gedwongen om een lening aan te gaan om de kosten van bewind te betalen.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van belang. In artikel 33, tweede lid, van de PW in combinatie met artikel 3.18 van de Wsf 2000 is dwingend bepaald dat en welk bedrag aan inkomen uit studiefinanciering meegerekend wordt bij het in aanmerking te nemen inkomen. Ten tijde van belang is dit bedrag gesteld op € 556,95 per kalendermaand voor een uitwonende studerende (beroepsonderwijs). Het gaat daarbij om het maximale bedrag studiefinanciering dat eiser kan lenen en dus niet om hoeveel hij daadwerkelijk leent. Hieruit volgt dat het betrekken van de rentedragende lening bij de berekening van het inkomen niet in strijd is met de bedoeling van de wetgever. Bij de beoordeling of eiser over draagkracht uit zijn inkomen beschikt, heeft het dagelijks bestuur het normbedrag voor levensonderhoud van € 556,95 als inkomen uit studiefinanciering in aanmerking genomen. Dat de studiefinanciering voor een deel in de vorm van een rentedragende lening wordt verstrekt is niet van belang, nu het normbedrag ook geldt voor studiefinanciering in de vorm van een lening. Daarbij geldt dat de tot de studiefinanciering behorende component ‘rentedragende lening’ als voorliggende voorziening bij de beoordeling van de draagkracht als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW in aanmerking moet worden genomen. Dit is vaste rechtspraak van de Raad. [3] Van belang is dat eiser redelijkerwijs over het bedrag van de studiefinanciering, waarvan een deel bestaat uit een rentedragende lening, kan beschikken. De rechtbank is daarom van oordeel dat het dagelijks bestuur de rentedragende lening als middel in aanmerking mocht nemen bij het bepalen van de draagkracht.
5.2.
Het beroep van eiser op de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 14 april 2023 maakt het niet anders. In die zaak ging het om een heel specifieke situatie, namelijk een kwetsbare belanghebbende die onder curatele was gesteld. Een dergelijke uitzonderlijke situatie doet zich in het geval van eiser niet voor. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding in het geval van eiser artikel 33, tweede lid, van de PW, voor zover het gaat om het meenemen van de rentedragende lening bij de berekening van de draagkracht, deels buiten toepassing te laten. Met die bepaling heeft de wetgever een bewuste keuze gemaakt welk bedrag aan inkomen uit studiefinanciering meegerekend wordt bij het in aanmerking te nemen inkomen en daarmee bij de berekening van de draagkracht. Overigens is niet gebleken van zodanig onevenredige gevolgen voor eiser dat het besluit om die reden niet in stand kan blijven.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het dagelijks bestuur op grond van de door hem gemaakte draagkrachtberekening de aanvraag van eiser op goede gronden heeft afgewezen en dat het bestreden besluit in stand blijft.
7. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.A. Ruiter, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:867, en meer recent de uitspraak van 9 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:22, en de daarin genoemde rechtspraak.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:867, en de daarin genoemde rechtspraak.