ECLI:NL:RBNNE:2025:1389

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
11 april 2025
Zaaknummer
C/17/193179 / HA ZA 24-7
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van kostenbeding in advocatendeclaratie en verjaring van vordering

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland, heeft eiser [A] een vordering ingesteld tegen gedaagde [B] voor betaling van drie facturen, totaal € 76.201,55, voor juridische diensten. De zaak betreft een overeenkomst van opdracht tussen [A] en [B], waarbij [A] [B] juridisch bijstond in verschillende procedures, waaronder de verdeling van een nalatenschap en een strafzaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overeenkomst tot stand is gekomen en dat [B] als consument kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft het kostenbeding in de overeenkomst beoordeeld en geconcludeerd dat het niet transparant is, maar niet oneerlijk. De vordering van [A] is niet verjaard, omdat de rechtsbijstand eindigde op 11 juli 2019 en de verjaringstermijn pas op dat moment begon. De rechtbank heeft de vordering van [A] toegewezen en [B] veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Leeuwarden
Zaaknummer: C/17/193179 / HA ZA 24-7
Vonnis van 9 april 2025
in de zaak van
[A],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [A] ,
advocaat: mr. [A] ,
tegen
[B],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [B] ,
advocaat: mr. I. de Roos.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 april 2024
- de mondelinge behandeling van 27 mei 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[B] heeft zich in december 2000 tot [A] gewend. Op 5 december 2000 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen partijen over vragen van [B] over de verkoop door vader [B] van het melkquotum aan derden.
2.2.
Op 7 mei 2001 heeft een vervolggesprek op het kantoor van [A] plaatsgevonden naar aanleiding van het feit dat de vader van [B] op 13 april 2001 was overleden. [B] heeft [A] gevraagd of hij haar haar juridisch zou kunnen bijstaan met betrekking tot de verdeling van de nalatenschap van haar ouders.
2.3.
De overeenkomst tot juridische bijstand tussen [B] en [A] is mondeling tot stand gekomen. [A] heeft geen schriftelijke opdrachtbevestiging gezonden.
2.4.
[A] heeft daarnaast namens [B] verweer gevoerd in een tegen haar aangespannen schadestaatprocedure.
2.5.
Tevens heeft [A] [B] bijgestaan in een tegen [B] aangespannen strafzaak bij de meervoudige kamer van de Rechtbank Noord-Nederland met betrekking tot de verzorging door [B] van het vee op haar veehouderij.
2.6.
[A] heeft tussentijds geen facturen aan [B] gestuurd. Pas nadat de procedures volledig zijn afgerond heeft hij aan [B] de volgende facturen gezonden:
  • Declaratie van 30 december 2019, groot € 96.840,44 ( [B] / [B] )
  • Declaratie van 12 november 2020, groot € 8.258,25 ( [B] /OM)
  • Declaratie van 30 december 2020, groot € 27.943,30 ( [B] / [C] )
2.7.
Van de declaratie van 30 december 2019 heeft [B] een bedrag van € 58.840,44 betaald.
2.8.
[A] heeft [B] bij brief van 14 april 2021 aangemaand tot betaling van een totaalbedrag van € 76.201,55 met betrekking tot de facturen van 30 december 2019, 12 november 2020 en 30 december 2020.
2.9.
Bij brief van 9 mei 2021 heeft [B] gereageerd op de facturen van 30 december 2019, 12 november 2020 en 30 december 2020. Zij vroeg om toelichting op de facturen.
Daarbij verzocht zij een specificatie van de declaratie van 12 november 2020 ( [B] /OM). Daarnaast gaf [B] ten aanzien van de declaratie [B] / [B] van 30 december 2019 aan dat zij bij het aangaan van de overeenkomst, in de veronderstelling verkeerde dat deze declaratie zou worden ingediend bij Achmea Rechtsbijstand, dat zij zich dit door haar overspannen toestand niet meer had gerealiseerd en daarom een deel van deze declaratie had voldaan. [B] vroeg tevens waarom die declaratie zo laat was verzonden. Ten aanzien van de declaratie van 30 december 2020 ( [B] / [C] ) gaf [B] aan dat dit niet volgens afspraak was.
2.10.
[A] heeft daarop gereageerd bij brief van 18 mei 2021. Daarbij heeft hij een specificatie verstrekt van de declaratie van 12 november 2021. Ten aanzien van de rechtsbijstandverzekering gaf [A] aan dat hij de declaratie van 22 december 2015 zowel aan [B] als aan Achmea heeft verzonden en dat Achmea [B] een e-mail heeft gezonden waarin werd verzocht rechtstreeks contact met haar op te nemen. Volgens [A] heeft hij nog diverse pogingen gedaan contact op te nemen met mevrouw [D] van Achmea, maar werd hij ondanks belofte daartoe niet teruggebeld. [A] gaf vervolgens aan dat [B] een ander zelf met de verzekering diende af te wikkelen. Wat betreft de declaratie van 30 december 2020 gaf [A] aan dat hij uit het telefoongesprek in mei 2020 van [B] had begrepen dat zij voor het einde van het jaar de declaratie met betrekking tot de boedelverdeling kon voldoen en begin 2021 de declaratie met betrekking tot de schadestaatprocedure en dat hij daarom heeft gewacht tot eind 2020.
[A] gaf [B] tot eind mei 2021 de gelegenheid het verschuldigde alsnog te voldoen.

3.Het geschil

3.1.
[A] vordert - samengevat - veroordeling van [B] tot betaling van € 76.201,55, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[B] voert verweer. [B] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [A] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [A] , met veroordeling van [A] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[A] vordert betaling van drie facturen voor door hem verrichte diensten met betrekking tot diverse juridische procedures waarin [B] was betrokken.
I Declaratie van 30 december 2019, groot € 96.840,44
4.2.
De declaratie van 30 december 2019 heeft betrekking op de verdeling van de nalatenschappen van de ouders van [B] .
Moet het kostenbeding worden vernietigd?
4.3.
Het primaire verweer van [B] is dat partijen geen prijs zijn overeengekomen en dat er sprake is van een oneerlijk beding in de zin van de Richtlijn oneerlijke bedingen 93/13/EEG. [B] verwijst in dit verband naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 januari 2023 (ECLI:EU:C:2023:14), waarin het HvJEU kort gezegd overweegt dat het aanvaarden van een opdracht op basis van slechts een vermelding van een uurtarief in strijd is met Europese regelgeving. Volgens [B] heeft [A] geen uurtarief vermeld, geen inschatting gegeven van de omvang van de werkzaamheden en de daarbij behorende kostenraming en niet aangegeven op welke wijze hij zou factureren. Het kostenbeding kan hierdoor volgens [B] worden gezien als een oneerlijk beding en dient te worden vernietigd. Daarom komen de nog niet betaalde kosten van [A] niet voor vergoeding in aanmerking, zo stelt [B] .
4.4.
[A] voert daartegen aan dat [B] niet heeft gehandeld als consument. Daarnaast stelt hij dat hij [B] voor het sluiten van de overeenkomst heeft medegedeeld welk uurtarief hij hanteerde (f 336,- oftewel € 152,47, ieder jaar aan te passen aan de inflatie), dat dit de begrenzing is aan de bovenkant van de kosten met betrekking tot het honorarium, dat dit slechts één aspect is en dat daarnaast vele andere factoren worden meegewogen, zoals de verrichte werkzaamheden, de complexiteit, het belang, de uitkomst enz. en dat vervolgens na afweging een honorarium wordt vastgesteld.
[B] gehandeld als consument
4.5.
De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen waarbij [B] een consument is in de zin van artikel 6:230g lid 1 onder a BW, aangezien [B] een natuurlijk persoon is die handelt voor doeleinden die buiten haar bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen. [B] heeft [A] gevraagd juridisch advies te geven omtrent de verdeling van de nalatenschap van haar vader.
Deze opdracht is [A] niet verstrekt vanuit de bedrijfs- of beroepsactiviteit van [B] , maar vanuit haar wens als natuurlijk persoon om de nalatenschap van haar vader af te wikkelen. Dat [B] bij de verdeling van de nalatenschap tevens een belang had met betrekking tot haar agrarische onderneming doet daar niet aan af. Het verweer van [A] dat [B] niet kan worden aangemerkt als consument faalt inzoverre. [A] is een handelaar, zodat sprake is van een consumentenovereenkomst als bedoeld in artikel 6:230h lid 1 BW.
4.6.
De rechtbank stelt vast dat een afspraak over de kosten een kernbeding is. Artikel 6:231 sub a BW (conform de artikel 4 lid 2 Richtlijn oneerlijke bedingen) sluit de kernbedingen van toetsing op grond van Boek 6, Titel 5, afdeling 3 slechts uit voor zover deze “duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd”.
In voormelde uitspraak van 12 januari 2023 heeft het HvJEU zich uitgelaten over de vraag of een beding in een tussen een advocaat en een consument gesloten overeenkomst over het verrichten van juridische diensten waarin, samengevat, de kosten uitsluitend worden vastgelegd op basis van het gehanteerde uurtarief, zonder verdere precisering, voldoet aan het vereiste dat bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd in de zin van artikel 4 lid 2 van de Richtlijn oneerlijke bedingen. Het HvJEU heeft geoordeeld dat alleen het noemen van een uurtarief de gemiddelde, normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument niet in staat stelt om alle financiële consequenties in te schatten die voor hem uit het beding voortvloeien, namelijk het totale bedrag dat hij voor die diensten zal moeten betalen. Verder heeft het HvJEU overwogen dat een advocaat de consument, vóórdat de overeenkomst wordt gesloten, informatie moet verstrekken die de consument in staat stelt om met de nodige voorzichtigheid zijn beslissing te nemen. Die informatie moet aanwijzingen bevatten die de consument in staat stellen bij benadering de totale kosten van die diensten te ramen, zoals een raming van het voorzienbare of minimale aantal uren dat nodig is om een bepaalde dienst te verlenen of een verbintenis om met redelijke tussenpozen tussentijds facturen of verslagen te bezorgen waarin het aantal al gepresteerde werkuren wordt vermeld.
Indien een kernbeding onvoldoende duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd dient de rechter, met afweging van alle omstandigheden van het geval, te beoordelen of van oneerlijkheid sprake is.
4.7.
Tussen partijen is in discussie of [A] al dan niet een uurtarief heeft genoemd. Volgens [B] zijn partijen geen uurtarief overeengekomen. [A] stelt daarentegen dat hij voor het sluiten van de overeenkomst heeft medegedeeld welk uurtarief hij hanteerde (op dat moment f 336,- oftewel € 152,47, ieder jaar aan te passen aan de inflatie), dat dit de begrenzing is aan de bovenkant van de kosten met betrekking tot het honorarium, en daarnaast vele andere factoren worden meegewogen, en dat vervolgens na afweging een honorarium wordt vastgesteld. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een oneerlijk kostenbeding laat de rechtbank in het midden of [A] een uurtarief heeft genoemd, omdat zonder kostenbeding op grond van artikel 7:405 lid 1 BW een redelijk loon van toepassing is. De stelling van [A] , dat hij geen van tevoren opgestelde bedingen hanteert en dat cliënten in de gelegenheid zijn hun eigen inbreng te leveren ten aanzien van de kosten, kan de rechtbank niet volgen. Niet gesteld of gebleken is dat partijen over het kostenbeding hebben onderhandeld. Uit de stellingen van [A] volgt dat hij slechts heeft meegedeeld welk uurtarief hij hanteerde.
Het kostenbeding is niet transparant
4.8.
Gelet op het hiervoor (onder 4.6.) geschetste kader, is het kostenbeding niet duidelijk en begrijpelijk geformuleerd. Voor [B] is daarom niet vooraf in te schatten hoeveel uren door [A] zullen worden besteed en welke andere kosten [A] zal maken. Hierdoor zijn de totale kosten voor [B] niet te ramen. Het feit dat [A] vooraf niet kon voorspellen welke werkzaamheden hij diende te verrichten neemt niet weg dat de informatie die hij diende te verstrekken vóórdat de overeenkomst werd gesloten, [B] in staat moest stellen om met de nodige voorzichtigheid haar beslissing te nemen, met enerzijds de mogelijkheid dat onvoorzienbare toekomstige gebeurtenissen zich voordoen en anderzijds de gevolgen die deze kunnen hebben voor de duur van de juridische diensten (vgl. ECLI:EU:C:2023:14. r.o. 43). Voor zover [A] geen kostenraming kon geven van het voorzienbare of minimale aantal uren dat nodig was, mocht van hem worden verlangd dat hij de verbintenis op zich zou nemen om met redelijke tussenpozen tussentijdse facturen of verslagen te verstrekken waarin het aantal reeds gepresteerde werkuren wordt vermeld. Voor zover partijen hebben afgesproken dat [A] pas zou declareren nadat de verdeling van de nalatenschap van de vader van [B] volledig was afgerond, had [A] daarom op zijn minst dienen af te spreken dat hij op regelmatige basis een specificatie van de door hem verrichte uren aan [B] zou verstrekken. Dat heeft hij nagelaten. Op basis van slechts het uurtarief en de wetenschap dat in beginsel op uurbasis wordt gefactureerd, maar andere factoren er voor kunnen zorgen dat het honorarium naar beneden wordt vastgesteld, is het dus niet mogelijk geweest voor [B] om met de nodige voorzichtigheid en met volledige kennis van de financiële consequenties van de overeenkomst haar beslissing te nemen.
4.9.
Anders dan [B] betoogt, brengt het enkele feit dat het kostenbeding onvoldoende transparant is nog niet mee dat de overeenkomst nietig is of dat het beding vernietigbaar is. Nu het kostenbeding niet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, moet het beding namelijk nog worden getoetst op mogelijke oneerlijkheid. Op grond van artikel 3 lid 1 van de Richtlijn oneerlijke bedingen is een beding oneerlijk als het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. In artikel 6:233 BW wordt in dit kader ook wel gesproken van een beding dat ‘onredelijk bezwarend’ is. Het onderzoek naar het mogelijk oneerlijke karakter van een beding dient in beginsel te berusten op een algehele beoordeling van het beding in het licht van alle omstandigheden van het geval ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. De onduidelijkheid van het kostenbeding is daarbij wel een van de factoren die in aanmerking moet worden genomen.
Het kostenbeding is niet oneerlijk
4.10.
De rechtbank zal het beding daarom beoordelen in het licht van de gehele overeenkomst en de nationale regeling die van toepassing zou zijn bij de afwezigheid van het kostenbeding. Doorgaans wordt tussen een advocaat en een consument niet onderhandeld over een uurtarief van een advocaat. In dit geval is ook niet gebleken dat er over de prijs is onderhandeld, laat staan dat dat op oneerlijke of onbillijke wijze zou zijn gebeurd. Er zijn geen wettelijke bepalingen die uurtarieven voor advocaten voorschrijven. Het kostenbeding plaatst [B] daarom niet in een minder gunstige positie dan die welke voortvloeit uit het Nederlandse recht. [A] heeft onweersproken gesteld dat hij het uurtarief heeft gehanteerd dat in het verleden door de Orde van Advocaten werd aanbevolen. Als [A] een meer specifieke raming zou hebben gegeven en in zoverre zou zijn voldaan aan het transparantievereiste, mocht [A] er redelijkerwijs van uitgaan dat [B] ook dan zou hebben ingestemd met het kostenbeding. Tussen partijen is namelijk niet in geschil dat [A] een redelijk uurtarief heeft gehanteerd. Indien geen uurtarief zou zijn afgesproken dan zou [B] op grond van artikel 7:405 lid 2 BW ook een redelijk uurtarief aan [A] verschuldigd zijn. Verder is van belang dat in regel 17 van de Gedragsregels Advocatuur is bepaald dat bij het vaststellen van zijn declaratie de advocaat een redelijk loon in rekening behoort te brengen. Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat het kostenbeding niet het evenwicht tussen partijen aanzienlijk verstoort ten nadele van [B] . Het is dus niet oneerlijk en [B] is in beginsel gehouden tot betaling van de openstaande factuur.
Niet handelen als een goed opdrachtgever leidt in dit geval niet tot vermindering van de betalingsverplichting
4.11.
[B] heeft nog aangevoerd dat [A] zich niet heeft gedragen als een goed opdrachtnemer als bedoeld in artikel 7:401 BW, omdat hij onder meer geen prijs heeft afgesproken, geen tussentijdse verslagen aan [A] heeft uitgebracht en niet heeft gewezen op zijn aansprakelijkheidsverzekering. Een tekortkoming van [A] in de uitvoering van de opdracht betekent echter niet zonder meer dat de betalingsverplichting van [B] (gedeeltelijk) komt te vervallen. [B] heeft hieraan namelijk geen rechtsgevolg verbonden. [B] heeft ook niet gesteld dat er schade is voortgevloeid uit de wijze waarop [A] zijn taak als opdrachtnemer heeft uitgevoerd.
Hoewel de rechtbank van oordeel is dat [A] onvoldoende informatie heeft verschaft, kan dit ook niet leiden tot een vermindering van de betalingsverplichting op grond van de beslissing van de Hoge Raad van 12 november 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1677), omdat de artikel 6:230m BW waarin de informatieplichten zijn opgenomen, op het moment van sluiten van de overeenkomst nog niet in werking was getreden.
4.12.
Wat betreft de stelling van [B] dat zij ervan uitging dat [A] zijn declaratie zou indienen bij de rechtsbijstandsverzekeraar van [B] , overweegt de rechtbank dat partijen van mening verschillen over de vraag of partijen hebben besproken dat dit de verantwoordelijkheid van [B] zou zijn. Uit de brief van18 mei 2021 van [A] gericht aan [B] blijkt dat [A] een declaratie van 22 december 2015 ook aan de rechtsbijstandsverzekeraar heeft gestuurd, maar dat zij zich kennelijk op het standpunt stelt dat zij alleen met [B] van doen heeft en daarom niet op [A] heeft gereageerd. Ook zou de rechtsbijstandverzekering bij e-mail van 19 december 2016 [B] hebben verzocht zelf contact met haar op te nemen. Dit is niet door [B] weersproken, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat [B] de declaraties van [A] zelf bij haar rechtsbijstandsverzekeraar dient in te dienen en dat daarom een deel van de declaratie mogelijk (alsnog) door de rechtsbijstandsverzekeraar aan haar wordt vergoed. Dat hier meer van [A] had mogen worden verwacht is onvoldoende gesteld door [B] .
Verjaring
4.13.
[B] voert aan dat de vordering van [A] tot betaling een rechtsvordering betreft tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen in de zin van artikel 3:307 BW. Een dergelijke vordering verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag volgende op die dag waarop de vordering opeisbaar is. Omdat geen tijd voor nakoming is bepaald, kan volgens [B] , op grond van artikel 6:38 BW, de verbintenis terstond worden nagekomen al naar gelang de gepresteerd werkuren. De verbintenis is daarom opeisbaar terstond na de gepresteerde werkuren. Volgens [B] is de vordering tot betaling van de werkzaamheden die zijn verricht voor 14 april 2016 verjaard, omdat [A] niet eerder dan 14 april 2021 een stuitingshandeling verricht.
[A] heeft daartegen aangevoerd dat de vordering pas opeisbaar is geworden op het moment dat de rechtsbijstand eindigt.
4.14.
Uitgangspunt voor de bepaling van de dag waarop de vordering van [A] opeisbaar is geworden is dat indien geen tijd voor de nakoming is bepaald, op grond van artikel 6:38 BW de verbintenis terstond kan worden nagekomen en terstond nakoming kan worden gevorderd. Het door de wetgever gebezigde woord “bepaald” impliceert niet dat een uitdrukkelijk beding nodig is. De tijd voor nakoming kan ook voortvloeien uit de aard van de overeenkomst, de wet, de gewoonte of de eisen van de redelijkheid en billijkheid (zie artikel 6:248 lid 1 BW en HR 12 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3369, NJ 2000, 67).” [B] heeft niet weersproken dat het tussen partijen gebruikelijk was dat [A] pas na beëindiging van de rechtsbijstand zijn werkzaamheden declareerde en dat daarbij onder andere rekening werd gehouden met het eindresultaat. Ter zitting heeft [B] zelf ook aangegeven dat zij moeite had met de laatste declaratie, omdat het werk nog niet af was. Evenmin is door haar weersproken dat zij tussentijdse declaraties niet had kunnen voldoen omdat haar vermogen nagenoeg geheel in de boedel was vastgelegd. De rechtbank volgt [A] daarom in zijn stelling dat de vordering pas opeisbaar is geworden op het moment dat de rechtsbijstand is geëindigd.
4.15.
[B] heeft niet weersproken dat de rechtsbijstand op 11 juli 2019 is geëindigd. De verjaringstermijn is daarom aangevangen op 11 juli 2019 zodat de vordering niet is verjaard.
[B] moet de declaratie betalen
4.16.
Nu [B] verder geen verweer heeft gevoerd tegen de hoogte van declaratie zal het resterende factuurbedrag van € 38.000,- worden toegewezen.
II Declaratie van 12 november 2020 groot € 8.258,25 (zie productie 2)
4.17.
De declaratie van 12 november 2020 ziet op voor [B] verrichte werkzaamheden in het kader van een tegen haar aanhangige strafzaak bij de meervoudige kamer van de Rechtbank Noord-Nederland met betrekking tot de verzorging door [B] van het vee op haar veehouderij. Omdat hiervoor is geoordeeld dat het kostenbeding niet oneerlijk is, gaat het door [B] gedane beroep op reflexwerking niet op.
[B] moet de declaratie betalen
4.18.
[B] heeft niet betwist dat dat het door [A] gedeclareerde bedrag van € 8.258,25 een redelijk loon betreft. Het gevorderde bedrag van € 8.258,25 zal daarom worden toegewezen.
III Declaratie van 30 december 2020 groot € 27.943,30
4.19.
De declaratie van 30 december 2020 heeft betrekking op het voeren van verweer in een tegen [B] ingestelde schadestaatprocedure.
Verjaring
4.20.
Volgens [B] is de vordering uiterlijk op 1 oktober 2015 opeisbaar geworden, zodat deze op het moment van de door [A] op 14 april 2021 gestuurde sommatie al was verjaard. Dit verweer slaagt niet, gelet op wat hiervoor onder 4.13 is overwogen. Naast het feit dat [B] niet heeft weersproken dat partijen hebben afgesproken dat [A] pas zou declareren nadat de rechtsbijstand zou zijn geëindigd, heeft [B] in haar brief van 9 mei 2021 zelf ook gesuggereerd dat de declaratie van 30 december 2020 te vroeg was verzonden, omdat de werkzaamheden nog niet waren afgerond. [B] heeft niet weersproken dat de zaak op 20 mei 2019 is afgewikkeld door het opheffen van de beslagen. De verjaringstermijn is daarom aangevangen op 20 mei 2019 zodat de vordering nog niet is verjaard.
[B] moet de declaratie betalen
4.21.
[B] heeft niet betwist dat dat het door [A] gedeclareerde bedrag van € 27.943,30 een redelijk loon betreft. Het gevorderde bedrag van € 27.943,30 zal daarom worden toegewezen.
Conclusie
4.22.
De conclusie is dat [B] zal worden veroordeeld om een het gevorderde bedrag van € 76.201,55 aan [A] te betalen.
Wettelijke rente
4.23.
De wettelijke rente zal worden toegewezen, nu deze op de wet is gegrond en daartegen geen verweer is gevoerd.
4.24.
[B] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [A] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
130,48
- griffierecht
1.325,00
- salaris advocaat
3.035,00
(2,5 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
4.668,48

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [B] om aan [A] te betalen een bedrag van € 76.201,55, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag, met ingang van 16 mei 2021, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [B] in de proceskosten van € 4.668,48, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [B] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.H. Kielman en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2025.
611