ECLI:NL:RBNNE:2025:1435

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
LEE 23-4460
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van toestemming voor het maken van een uitrit door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Achtkarspelen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland op 9 april 2025, wordt het beroep van eiser tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Achtkarspelen om toestemming te verlenen voor het maken van een uitrit naar de provinciale weg, beoordeeld. Eiser, eigenaar van een timmermansbedrijf, had eerder toestemming gekregen, maar deze werd ingetrokken na een wijziging van het standpunt van het college van gedeputeerde staten van Fryslân. De rechtbank oordeelt dat het college niet heeft voldaan aan de verzwaarde motiveringsplicht die voortvloeit uit de rechtszekerheid van eiser. De rechtbank stelt vast dat de motivering van het college onvoldoende is en dat de belangen van eiser niet adequaat zijn meegewogen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en geeft het college de opdracht om opnieuw te beslissen op de bezwaren van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van eiser en dient het griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummer: LEE 23/4460
uitspraak van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 9 april 2025 in de zaak tussen
[eiser], uit [plaats], eiser,
(gemachtigde: mr. S.A. Coster),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Achtkarspelen, het college,
(gemachtigden: P. Peterson en N. Kappenburg).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het verbod van het college om een uitrit te maken.
1.1. Het college heeft op 17 november 2022 geweigerd toestemming te verlenen voor het hebben van een uitrit naar de provinciale weg ([straat]) vanaf eisers perceel aan de [adres] in [plaats]. Met het bestreden besluit van 13 oktober 2023 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven.
1.2. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3. Eiser heeft een aanvulling van de gronden ingediend.
1.4. De rechtbank heeft het beroep op 13 januari 2025 op een zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, vergezeld door zijn echtgenote, en bijgestaan door zijn gemachtigde en de gemachtigden van het college.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of het college eiser heeft kunnen verbieden een uitweg te maken. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1. De voor de beoordeling van beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten
4. Bij haar oordeelsvorming betrekt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden.
4.1. Eiser is eigenaar van en woonachtig op het perceel aan de [adres] in [plaats]. Op dit perceel exploiteert eiser een timmermansbedrijf. De straat [straat] in [plaats] maakt deel uit van de provinciale weg N355 die de steden Leeuwarden en Groningen (via Buitenpost) met elkaar verbindt.
4.2. Eiser heeft op 12 mei 2022 een melding tot het maken/veranderen van een uitrit van zijn perceel naar de [straat] in [plaats] bij het college ingediend.
4.3. Het college heeft na een daartoe verkregen instemming van het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân (het college van GS) bij brief van 21 juni 2022 aan eiser medegedeeld dat de melding tot het maken/veranderen van een uitrit naar de [straat] in [plaats] is geaccepteerd.
4.4. Het college van GS heeft bij brief van 28 september 2022 aan het college medegedeeld dat het eerdere positieve advies voor wat betreft de provinciale instemming wordt ingetrokken. Het college van GS verwijst ter onderbouwing daarvan naar de CROW-publicatie 315 (“Basiskenmerken wegontwerp”). Daarin is opgenomen dat bij een ideale inrichting geen erfaansluitingen op de rijbaan aanwezig zijn.
4.5. Het college heeft bij besluit van 17 november 2022 geweigerd om aan eiser toestemming te verlenen voor het hebben van een uitrit vanaf zijn perceel naar de [straat] in [plaats].
4.6. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
4.7. Eiser heeft de bezwaren mondeling toegelicht op een hoorzitting van 4 april 2023 van de commissie voor de bezwaarschriften van de gemeente Achtkarspelen (de commissie).
4.8. De commissie heeft het college bij brief van 14 juni 2023 geadviseerd om de bezwaren gegrond te verklaren en het besluit van 17 november 2022 te herroepen.
4.9. Met het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en het besluit van 17 november 2022 gehandhaafd.
Beoordelingskader
5. De Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Achtkarspelen 2022 (APV) zoals deze luidde ten tijde van het bestreden besluit kent geen vergunningstelsel voor het maken van een uitweg. Op grond van artikel 2:12, eerste lid en derde lid, van de APV mag de uitweg worden gemaakt, tenzij het college binnen vier weken na ontvangst van de vereiste melding heeft beslist dat de gewenste uitweg wordt verboden. De reden voor het verbieden staan limitatief opgesomd in artikel 2:12, derde lid, van de APV.
5.1. Op 21 juni 2022 heeft het college de melding van eiser geaccepteerd. Deze acceptatie van de melding geldt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). [1] Met het besluit van 17 november 2022 is het college daarvan teruggekomen en heeft het college het maken van de uitweg verboden. In de APV is geen uitdrukkelijke bevoegdheid opgenomen om de acceptatie van een melding in te trekken. Het is echter vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) dat een bevoegdheid tot het nemen van een besluit, de bevoegdheid tot intrekking daarvan impliceert. Deze bevoegdheid wordt begrensd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. [2]
Heeft het college de acceptatie van de melding kunnen intrekken?
6. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat uit publicatie 315 van het kenniscentrum CROW volgt dat bij een ideale inrichting geen erfaansluitingen op een hoofdrijbaan uitkomen. Om die reden wordt er bij nieuwbouw of reconstructies doorgaans een kleine parallelle wegenstructuur aangelegd die vervolgens aansluit op de hoofdrijbaan. Het doel van deze aanpak is om de verkeersstroom zo min mogelijk te belemmeren en ervoor te zorgen dat automobilisten veilig de hoofdrijbaan op en af kunnen rijden. Het verminderen van erfaansluitingen op een gebiedsontsluitingsweg is ook een landelijke trend ter voorkoming van kop-staartbotsingen. Het toestaan van een rechtstreekse aansluiting op de hoofdrijbaan verhoogt het risico op verstoring van de doorstroming van het doorgaande verkeer doordat er draai- en keerbewegingen op de hoofdrijbaan gemaakt zullen worden. Het risico op kop- en staartbotsingen aan de Wedzebuorren neemt daarmee toe en de algemene doelstelling is juist om dit risico te verlagen.
6.1. Eiser betoogt dat het intrekken van de voor hem begunstigende beschikking niet was toegestaan. In dat verband wijst eiser erop dat de intrekking van het besluit strijd oplevert met het rechtszekerheids- en het zorgvuldigheidsbeginsel. In de verhouding tussen bestuur en burger behoort door beide partijen op een bepaald moment een definitief standpunt te worden
ingenomen, aldus eiser. Eenmaal vastgestelde rechtsverhoudingen tussen bestuur en burger moeten volgens eiser consistent en voorspelbaar zijn. De intrekkingsbevoegdheid is naar de mening van eiser primair bedoeld voor situaties waarin sprake is van nieuwe feiten, gewijzigd beleid, veranderde wettelijke bepalingen of de kennelijke en kenbare onjuistheid van het besluit. Van deze situaties is geen sprake, aldus eiser. In de visie van eiser zijn er geen nieuwe feiten aan de orde, is het beleid ongewijzigd, zijn de wettelijke bepalingen gelijk en van kennelijke en kenbare onjuistheid van het besluit kan ook geen sprake
zijn. In dit verband voert eiser aan dat het college de kwestie ook heeft voorgelegd aan de provincie en daarop is ook toestemming verkregen. Er kan volgens eiser zodoende geen inbreuk worden gemaakt op het gerechtvaardigde vertrouwen dat het besluit in stand zou blijven. Niet is gebleken dat er sprake is van een zwaarwegend belang van het college. De omstandigheden zijn geheel gelijk gebleven aan het moment van de aanvraag. Voor zover het college zich beroept op het feit dat de weigering (oftewel intrekking) is gebaseerd op de publicatie van kenniscentrum CROW, wijst eiser erop dat deze publicatie niet nieuw is. In dit verband voert eiser aan dat het college daarmee ten tijde van de aanvraag ook bekend. Voor zover het college stelt dat het verminderen van erfaansluitingen op gebiedsontsluitingswegen ook een landelijke trend is ter voorkoming van kop­ en staartbotsingen, wijst eiser erop dat het college nu met terugwerkende kracht aan deze landelijke trend wil meedoen. Al bekende publicaties omtrent algemene doelstellingen en landelijke trends kunnen in de visie van eiser niet de reden vormen voor intrekking van dit besluit. Ook kunnen deze redenen volgens eiser niet aangemerkt worden als zwaarwegende belangen van het college. Het college heeft in een eerder stadium geen woord gerept over een risico op kop- en staartbotsingen aan de Wedzebuorren en van een plotseling zwaarwegend belang kan nu dan ook niet gesproken worden.
Eiser betoogt verder dat het college heeft erkend dat hij zich onderscheidt van andere bewoners nu hij een bedrijf op het adres gevestigd heeft. In de visie van eiser is zijn belang bij de uitrit groter dan het belang dat het college stelt te hebben. Eiser voert aan dat zijn belangen (in de uitoefening van zijn beroep en bedrijf) onvoldoende zijn meegewogen bij het nemen van een besluit. Naar de mening van eiser is het bestreden besluit onevenredig nadelig voor hem.
6.2. De rechtbank stelt voorop dat deze procedure betrekking heeft op het alsnog weigeren van toestemming voor het hebben van een uitrit naar de [straat] in [plaats], nadat het college na een inhoudelijke beoordeling in eerste instantie toestemming had verleend voor het hebben van deze uitrit. De rechtbank overweegt dat aan het eerdere besluit tot het verlenen van toestemming voor het hebben van een uitrit een positief advies van het college van GS ten grondslag lag en dat dit besluit diverse (technische) voorschriften bevatte naar aanleiding van een specifieke inhoudelijke beoordeling van de ingediende melding door technische beoordelaars met vakkennis. Aangezien er sprake is geweest van een technische en inhoudelijke beoordeling van de melding, voorafgaand aan het verlenen van de gevraagde toestemming, en gelet op de verbonden voorschriften aan het toestemmingsbesluit vereist het rechtszekerheidsbeginsel naar het oordeel van de rechtbank dat op het college een verzwaarde motiveringsplicht rust in het kader van de veiligheid op de weg bij het alsnog weigeren van de gevraagde toestemming. Gelet op de rechtszekerheid van eiser moet bovendien sprake zijn van een zwaarwegend belang om de toestemming in te trekken. De rechtbank is van oordeel dat het college in dit geval niet heeft voldaan aan die verzwaarde motiveringsplicht. Weliswaar heeft het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat uit publicatie 315 van het kenniscentrum CROW volgt dat bij een ideale inrichting geen erfaansluitingen op een hoofdrijbaan uitkomen, maar in dit verband acht de rechtbank van belang dat die publicatie ten tijde van de beoordeling van de melding ook al bestond. Hieruit volgt dat voormelde publicatie tijdens de inhoudelijke beoordeling van de melding betrokken had kunnen worden en dat niet zonder meer voorbijgegaan kan worden aan het gegeven dat het college van GS in eerste instantie positief heeft geadviseerd met betrekking tot de melding. Uit de gedingstukken en de bezwaarprocedure leidt de rechtbank af dat de aanleiding voor het alsnog weigeren van de gevraagde toestemming (uitsluitend) is gelegen in de wijziging van het standpunt van het college van GS en de intrekking van het eerder afgegeven positieve advies. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat (ook) uit de nadere toelichting ter zitting door de gemachtigde van het college blijkt dat het alsnog weigeren van de gevraagde toestemming is ingegeven door de intrekking van het eerder afgegeven positieve advies. Met betrekking tot het advies van 28 september 2022 van het college van GS is de rechtbank van oordeel dat dit advies, in tegenstelling tot het eerdere positieve advies, summier van aard is en niet inzichtelijk maakt hoe de daarin opgenomen zinssnede “naar aanleiding van overleg met de heer [naam] van de gemeente Achtkarspelen en intern overleg is overeengekomen dat de positieve adviezen worden ingetrokken” begrepen moet worden. De gemachtigde van het college heeft ter zitting ook erkend dat het gaat om een algemeen advies en een algemene richtlijn van de CROW. Naar het oordeel van de rechtbank is dit advies onvoldoende toegespitst op de specifieke situatie van eiser en vormt daarmee geen deugdelijke motivering voor het college om terug te komen van de eerdere toestemming die nu juist wel was gebaseerd op een op de concrete situatie toegespitste beoordeling.
6.3. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat verweerder onvoldoende kenbaar rekening heeft gehouden met zijn belangen, slaagt ook die beroepsgrond. Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat eiser zich onderscheidt van andere bewoners omdat hij een eigen bedrijf op zijn woonadres heeft gevestigd. In dit verband heeft eiser erop gewezen dat zijn klusbedrijf aan huis groeit en dat het met zijn grotere bedrijfswagens nog lastiger manoeuvreren en uitrijden wordt. Naar het oordeel van de rechtbank is in de motivering van het bestreden besluit onvoldoende ingegaan op dit specifieke aspect en is het bestreden besluit ook daarom ondeugdelijk gemotiveerd.
6.4. Gelet op de voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit, mede ook gelet op de rechtszekerheid van eiser, in strijd met het motiveringsbeginsel, als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tot stand is gekomen.
Overige beroepsgronden
7. In het kader van de finale geschilbeslechting, ziet de rechtbank aanleiding om hierna ook de overige beroepsgronden van eiser te beoordelen. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
Handelt het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel?
8. Eiser betoogt dat aan de bewoners van het perceel aan de [adres] in [plaats] op 17 september 2024 wel een omgevingsvergunning is verleend voor het aanleggen van een in-/uitrit naar de provinciale weg (N355). De woning aan de [adres] bevindt zich aan de overkant van de weg ten opzichte van de woning van eiser op een afstand van ongeveer 100 meter daarvan. Deze woning ligt volgens eiser net na de grens van de zone waar een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur is toegestaan. De uitrit van het perceel aan de [adres] in [plaats] komt volgens eiser pal naast een vluchtheuvel te liggen, waarop hekjes zijn geplaatst voor overstekend verkeer. Bovendien loopt naast deze woning een steegje en loopt voor het huis een voet- en fietspad, aldus eiser. Naar de mening van eiser wordt de landelijke trend rond verkeersveiligheid, zoals het college in het verweerschrift beschrijft, maar zeer plaatselijk toegepast. In de visie van eiser is het onverklaarbaar dat er 100 meter verderop wel een omgevingsvergunning voor het maken van een in-/uitrit naar de provinciale weg wordt verleend door het college. Volgens eiser is het bestreden besluit van het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
8.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college afdoende gemotiveerd dat er in dit geval geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de gemachtigde van het college ter zitting gemotiveerd heeft weerlegd dat er sprake is van gelijke gevallen. Daarbij heeft het college kunnen betrekken dat aan de overkant van de [straat] ter hoogte van de woning aan de [adres] geen parallelstructuur aanwezig is en dat de bewoners van die woning voor de ontsluiting met de auto aangewezen zijn op de bestaande fiets- en voetgangersstrook. Daarbij komt dat deze bewoners hun auto niet op eigen terrein konden parkeren in de bestaande situatie. Verder heeft het college daarbij kunnen betrekken dat de uitrit van de bedoelde woning uitkomt op de [straat] in een 30 km-zone en dat de CROW-richtlijn daarop niet van toepassing is. Gelet hierop is van een schending van het gelijkheidsbeginsel geen sprake. Deze grond van eiser slaagt niet.
Handelt het college in strijd met het fair play-beginsel?
9. Eiser merkt op vernomen te hebben dat er door de overbuurman is geklaagd. Deze overbuurman staat op de lijst van FNP. Ook heeft eiser vernomen dat deze overbuurman contact opgenomen zou hebben met een wethouder die ook op de lijst van FNP staat. Na de klacht van de overbuurman is het standpunt van het college en de provincie volgens eiser ineens gewijzigd. Dit acht eiser opmerkelijk. De omstandigheden die de provincie bij intrekking van het eerdere advies heeft meegewogen, zijn omstandigheden die in het stadium dat er een positief advies gegeven werd ook al bekend waren, aldus eiser. Eisers vindt dat het niet anders kan zijn dan dat het college zich heeft laten beïnvloeden door een derde. Dit betekent in de visie van eiser dat het besluit tot weigering in strijd met het fair play-beginsel, oftewel het verbod op vooringenomenheid of partijdigheid, is genomen.
9.1. Het college benadrukt dat de argumenten niet door de politiek zijn beïnvloed. Wel geeft het college aan dat er contact is gezocht door een raadslid, maar dat dit geen invloed heeft gehad. Het college stelt dat het bestreden besluit uitsluitend is gebaseerd op technische kennis en de intrekking van het eerdere positieve advies van het college van GS.
9.2. Artikel 2:4, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid vervult.
9.3. De rechtbank overweegt dat eiser in het licht van artikel 2:4, eerste lid, van de Awb een reeks aan argumenten naar voren heeft gebracht maar dat daaruit niet volgt dat er concrete aanwijzingen zijn dat het college het bestreden besluit met vooringenomenheid heeft genomen. Hoewel erkend is dat er contact is gezocht door een raadslid over de kwestie van de uitritten, heeft het college gemotiveerd weerlegd dat dit invloed heeft gehad op de besluitvorming in dit geval. Daarbij heeft het college erop gewezen dat het bestreden besluit gebaseerd is op technische kennis en de wijziging van het standpunt van het college van GS. In de omstandigheid dat het college alsnog de gevraagde toestemming heeft geweigerd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit met vooringenomenheid is genomen. Deze grond van eiser slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
10. Gelet op de overwegingen 6.2, en 6.3. is het beroep van eiser gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om in dit geval een bestuurlijke lus toe te passen. Daarom volstaat de rechtbank met een vernietiging van het bestreden besluit en de opdracht om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
10.1. Aangezien het beroep van eiser gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om het college op grond van artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eiseres te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kunnen deze kosten worden begroot op € 1.814,- (één punt voor het indienen van een beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 907,- per punt en een gemiddeld gewicht van de zaak) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank ziet aanleiding om te bepalen dat het college het door eiser betaalde griffierecht van € 184,- aan hem dient te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep van eiser gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat het college opnieuw dient te beslissen op de bezwaren van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.814,- en bepaalt dat het college deze kosten aan hem dient te vergoeden;
- bepaalt dat het college het door eiser betaalde griffierecht van € 184,- aan hem dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hardenberg, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2025.
De griffier De rechter

Rechtsmiddel

Tegen de uitspraak op het beroep kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Afschrift verzonden op:

Bijlage

Algemene Plaatselijke Verordening Achtkarspelen 2022
Artikel 2:12 Maken of veranderen van een uitweg
1. Het is verboden een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg:
a. als degene die voornemens is een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg daarvan niet van tevoren melding heeft gedaan aan het college, onder indiening van een situatieschets van de gewenste uitweg en een foto van de bestaande situatie;
b. als het college het maken of veranderen van de uitweg heeft verboden.
2. Het college verbiedt het maken of veranderen van de uitweg:
a. als daardoor het verkeer op de weg in gevaar wordt gebracht;
b. als dat zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;
c. als het openhaar groen daardoor op onaanvaardbare wijze wordt aangetast;
d. als er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt, n/l ontsloten, met uitzondering van percelen met de bestemming ‘bedrijf’ en met uitzondering van Wmo-gerelateerde aanvragen.
3. De uitweg kan worden aangelegd in overeenstemming met de beleidsnotitie “Notitie inzake uitritten” (vastgesteld op 8 april 2003), tenzij het college binnen vier weken na ontvangst van de melding heeft beslist dat de gewenste uitweg wordt verboden.
4. Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de waterschapskeur of het provinciaal wegenreglement Fryslân.
Beleidsnotitie “Notitie inzake uitritten”
(…)
Voorwaarden
Voor het aanleggen van een uitrit is een vergunning nodig. Deze kan aangevraagd worden bij de gemeente, schriftelijk of via de gemeentelijke website.
Aan de vergunning te verbinden voorschriften:
- bestratingswerkzaamheden ten behoeve van de uitrit worden uitsluitend door of vanwege de gemeente uitgevoerd. De gemeente streeft naar een uniform straatbeeld;
- de uitrit wordt als elementverharding uitgevoerd (dit in verband met kabels en leidingen);
- de gemeente bepaalt de kleur en materiaalsoort voor de uitritten binnen de bebouwde kom. Hierbij wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met het beeld van de rijbaan en de overig aanwezige bestrating in de openbare ruimte;
- voor de uitritten buitende bebouwde kom is het mogelijk om eigen stenen toe te passen, een en ander ter goedkeuring van de gemeente. Waarbij de kosten gelijk blijven en er geen reductie plaatsvindt;
- het materiaal is en blijft van de gemeente;
- de maximale breedte wordt door de gemeente aangegeven;
- de gemeente behoudt zich het recht voor om de uitrit te (laten) verwijderen als dit met het oog op de belangen van verkeersveiligheid noodzakelijk moet worden geacht, of wanneer de uitrit zijn functie heeft verloren.
Een uitritvergunning wordt geweigerd als:
- voor aanleg een openbare parkeerplaats dient te verdwijnen;
- het perceel al een uitrit heeft*;
- de aanleg een verkeersonveilige situatie tot gevolg heeft;
- de uitrit breder is dan vastgesteld in de tabel uitritbreedte;
- voor aanleg een object (ten behoeve van de bruikbaarheid en/of het veilig en doelmatig gebruik van de weg) aangetast wordt, of verwijderd moet worden;
- voor aanleg een gedeelte openbaar groen verwijderd moet worden (en daardoor een ongewenste aantasting van het uiterlijk aanzien van de weg tot gevolg heeft);
- voor aanleg versnippering van het openbaar groen ontstaat;
- voor aanleg niet gekozen wordt voor de kortste doorsnijding van een groenvoorziening.
* Een aanvraag voor een tweede uitrit voor een perceel is mogelijk wanneer er een WMO gerelateerde aanvraag aan ten grondslag ligt. Denk hierbij aan een zorgunit. Het betreft een tijdelijke tweede uitrit die verleend wordt zolang de zorgunit noodzakelijk is. Wanneer de zorgunit niet meer noodzakelijk is komt de tweede uitrit te vervallen en wordt deze verwijderd door de gemeente.
(…).
Een uitrit maakt deel uit van de openbare weg. De gemeente is verantwoordelijk voor de onderhoudstoestand van de uitrit. Daarom mogen werkzaamheden ten behoeve van een uitrit uitsluitend door of vanwege de gemeente worden uitgevoerd. De uitrit moet nagenoeg haaks aansluiten op de openbare weg.
(…).
Hardheidsclausule
In bijzondere gevallen kunnen Burgemeester en wethouders besluiten af te wijken van het beleid.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:14.
2.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3617.