Beoordeling door de rechtbank
12. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV terecht heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
13. De conclusie van de rechtbank is dat de inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV terecht en niet tot te hoge bedragen heeft opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
14. De rechtbank moet over de volgende geschilpunten een beslissing nemen:
- Vormen de activiteiten van eiser die – kort gezegd – bestaan uit het inkopen, houden en verkopen van paarden een bron van inkomen? Zo ja:
- Vanaf welk tijdstip is er dan sprake van een bron van inkomen?
- Wie zijn dan de genieters van de bron (de ondernemers)?
- Of er mag worden afgeschreven op de stallen;
- Of de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard wegens het niet doen van de vereiste aangiften;
- Of eiser zich met succes kan beroepen op het vertrouwensbeginsel.
Is sprake van een bron van inkomen?
15. De inspecteur, op wie de bewijslast rust, stelt dat de paardenactiviteiten een bron van inkomen vormen en dat de opbrengsten die eiser daarmee heeft behaald, belast zijn als winst uit onderneming. Eiser stelt zich daarentegen op het standpunt dat er sprake is geweest van een hobby, en dat hij nooit heeft beoogd om daarmee een voordeel te behalen, laat staan dat dit voordeel verwacht kon worden. Hierdoor is volgens eiser niet voldaan aan alle bronvereisten. Dat de paarden met winst zijn verkocht, heeft volgens eiser enkel te maken met het toevallige tijdstip van zijn ziekte, waardoor hij genoodzaakt was om de paarden te verkopen en de evenzeer toevallige omstandigheid dat de markt toen goed was.
16. De rechtbank overweegt als volgt. Om een uit werkzaamheden genoten voordeel – anders dan als loon uit dienstbetrekking – te kunnen aanmerken als belast inkomen uit een bron, moeten die werkzaamheden in het economische verkeer zijn verricht en moeten deze zijn gericht op het behalen van een (geldelijk) voordeel. Dit voordeel moet door de belastingplichtige zijn beoogd (subjectief) en naar maatschappelijke opvattingen ook redelijkerwijs kunnen worden verwacht (objectief). Of aan deze eisen is voldaan, moet worden beoordeeld naar de situatie ten tijde van het verrichten van de werkzaamheden.Feiten en omstandigheden van andere (eerdere of latere) jaren kunnen evenwel licht werpen op de jaren in kwestie.
17. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser met de aan- en verkopen van de paarden heeft deelgenomen aan het economische verkeer. Tussen partijen is de toerekening van de opbrengsten aan de verschillende jaren ook niet (langer) in geschil. Partijen verschillen alleen nog van mening over het antwoord op de vraag of sprake is van zowel een subjectieve als een objectieve voordeelsverwachting. Voor het geval de rechtbank zou oordelen dat (ook) aan deze beide vereisten is voldaan, en er dus sprake is van een bron van inkomen, zijn partijen het erover eens dat die bron dan een onderneming is.
18. Uit de feitelijkheden, waaronder de financiële informatie die door partijen is verstrekt, leidt de rechtbank af dat eiser in staat is geweest om tegen relatief lage bedragen paarden in te kopen om die vervolgens na verloop van enkele jaren structureel met winst te verkopen aan derden. De winst die eiser met deze activiteiten heeft behaald, is doorgaans vier- tot vijfmaal de inkoopwaarde, en met betrekking tot bepaalde paarden heeft eiser een aanzienlijk hogere opbrengst behaald, in een enkel geval € 100.000 of meer. De rechtbank overweegt verder dat eiser steevast lage kosten heeft gemaakt, omdat die kosten slechts hebben bestaan uit de inkoopkosten van gemiddeld € 2.000 per paard en de kosten die gemoeid waren met het bijvoeren in de winter. Verder merkt de rechtbank op dat de omvang van de activiteiten aanzienlijk is geweest, omdat eiser in de onderhavige jaren 54 paarden heeft verkocht. Gelet op deze frequentie en gelet op de lage kosten, kan een eventuele verlieslatende transactie al snel worden weggestreept tegen een of meerdere winstgevende transacties. Het kenmerkende van de situatie van eiser is verder juist dat er in wezen nooit sprake is geweest van een verlieslatende transactie. De rechtbank leidt daaruit af dat eiser, niet willekeurig paarden kocht, maar al in een zeer vroeg stadium paarden selecteerde met in potentie een kansrijke toekomst: de aankopen die eiser deed, waren geen toevalstreffers. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank speculatie uitgesloten. De rechtbank neemt wel aan dat het gelet op de leeftijd waarop de paarden werden aangekocht,
in het algemeenonvoorspelbaar is hoe de ontwikkeling zal verlopen, maar
in het geval van eiserwas dat anders. Eiser heeft doelbewust getracht de juiste paarden te selecteren en zijn beroepsmatig bovengemiddelde kennis van paarden in het economisch verkeer ingezet en feitelijk te gelde gemaakt. Was dat in een handjevol gevallen (incidenteel) gebeurd, zou de vraag opkomen of een en ander in de hobbysfeer moet worden geplaatst, maar vanwege de aanzienlijke aantallen is daar volgens de rechtbank geen sprake van. Uit dit alles maakt de rechtbank op dat het voordeel naar maatschappelijke opvattingen redelijkerwijs kon worden verwacht. Ook leidt de rechtbank uit de omstandigheden af dat eiser dit voordeel ook heeft beoogd: misschien was eiser niet welbewust op zoek naar een maximalisatie van de opbrengst van elk paard afzonderlijk, maar dat is niet doorslaggevend. Het gaat erom of eiser met zijn activiteiten een per saldo positieve opbrengst nastreefde. Dat is het geval, ook al omdat eiser in sommige gevallen moeite deed om het paard in Polen onder te brengen bij een deskundige, met het oog op het ontwikkelen van eigenschappen en het verwerven van vaardigheden die bij latere verkoop gunstig zouden zijn. De conclusie van de rechtbank is dat aan alle bronvoorwaarden is voldaan, zodat de paardenactiviteiten een bron van inkomen vormen. Zoals partijen eensluidend hebben verklaard, is die bron dan winst uit onderneming. De stelling van eiser dat hij als gevolg van een ernstige ziekte geen andere keuze had dan de paarden te verkopen, doet aan dit oordeel niet af, omdat ook onder die omstandigheid het voordeel nog steeds werd beoogd en naar maatschappelijke opvattingen redelijkerwijs kon worden verwacht.
Vanaf wanneer is sprake van een bron van inkomen?
19. De vraag vanaf welk ogenblik sprake is van een bron van inkomen, is van belang voor de balanswaarde van de paarden die eiser in voorraad had. Volgens de inspecteur vormden de paardenactiviteiten reeds voorafgaand aan het jaar 2016 een bron van inkomen, zodat voor de inbrengwaarde van de paarden kan worden uitgegaan van de inkoopprijzen, door de inspecteur berekend op € 2.000 per paard. De inspecteur heeft onder meer aangevoerd dat een opbrengst van € 129.250 toerekenbaar is aan het jaar 2015 en dat eiser ook in 2013 en 2014 al paarden heeft verkocht. Volgens eiser kan de onderneming pas op 1 januari 2016 zijn ontstaan, omdat eiser pas in dat jaar – als gevolg van ziekte – heeft besloten om grote aantallen paarden te verkopen. Eiser stelt dat de inbrengwaarde per 1 januari 2016 van de paarden € 554.000 bedraagt (de waarde in het economisch verkeer van de paarden op dat moment). Ter onderbouwing van deze waarde wijst eiser op een taxatie uit 2022.
20. De rechtbank overweegt het volgende. Eiser heeft in het jaar 2015 een opbrengst genoten uit de paardenhandel van € 129.250. De inspecteur stelt dat deze opbrengst betrekking heeft op in 2014 verkochte paarden, omdat de gemachtigde van eiser in een spreadsheeteen toelichting heeft opgenomen waarin is vermeld dat de in 2015 gedane stortingen betrekking hebben op in 2014 verkochte paarden. Hieruit leidt de rechtbank af dat in elk geval al enige tijd vóór 2016 sprake was van een bron van inkomen. Het aantal transacties en de omvang van de geldbedragen in de jaren voor 2016 rechtvaardigen die conclusie op vergelijkbare gronden als hiervoor vermeld (zie 18.). De rechtbank stelt vast dat eiser in het kader van de betwisting van de inkoopwaarde van de omzet die de inspecteur heeft gehanteerd van € 2.000 per paard, alleen heeft gesteld – zo er sprake is van een onderneming – dat die onderneming pas vanaf 1 januari 2016 is gestart. Dit standpunt van eiser deelt de rechtbank dus niet, zoals hiervoor is overwogen. Omdat eiser overigens niets heeft aangevoerd tegen de hoogte van de door de inspecteur gehanteerde inkoopwaarde en omdat de inspecteur die inkoopwaarde in redelijkheid heeft afgeleid uit de beschikbare gegevens (zie onderdeel 3.3.1.1. van het controlerapport), zal de rechtbank uitgaan van die waarde. Dit betekent dat de rechtbank bij het bepalen van de hoogte van de winst uit onderneming uitgaat van een inkoopwaarde van de omzet van € 2.000 per paard.
Afschrijving op de gebouwen
21. Eiser heeft in zijn winst- er verliesrekeningen een afschrijving van € 5.000 per jaar opgenomen ter zake van de waardevermindering van de stallen. Volgens de inspecteur heeft eiser dit ten onrechte gedaan, omdat deze gebouwen eigendom zijn van een B.V. van eiser en omdat eiser deze stallen ook heeft geactiveerd op de balans die in het kader van de terbeschikkingstellingsregeling is opgemaakt.
22. De rechtbank is van oordeel dat eiser zijn stelling, dat sprake is van gebouwen die tot het ondernemingsvermogen van de paardenactiviteit-onderneming moeten worden gerekend, in het licht van de gemotiveerde betwisting, niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank betrekt hierbij dat eiser op de zitting hierover desgevraagd geen duidelijke verklaring kon geven. De rechtbank gaat daarom aan deze stelling voorbij, zodat de conclusie is dat de inspecteur terecht geen afschrijving op deze gebouwen in aanmerking heeft genomen bij het bepalen van de hoogte van de winst uit onderneming.
23. Eiser stelt dat, indien de rechtbank van oordeel is dat sprake is van een onderneming, de winst uit die onderneming slechts voor de helft aan hem toekomt en voor de andere helft aan zijn echtgenote, omdat in de onderhavige jaren sprake is geweest van een personenvennootschap tussen hen beiden. Ter onderbouwing van deze stelling wijst eiser onder andere op de inschrijving per 12 mei 2022 van “Landbouwbedrijf [achternaam eiser] V.O.F.” in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK), waarvan eiser en zijn echtgenote vennoot zijn. Ook wijst eiser op een verklaring van [persoon 6] (de toenmalige accountant van eiser) en een verklaring van [persoon 7] (paardeninstructeur) (zie 10. en 11.). Volgens de inspecteur is de paardenhandel in de onderhavige jaren niet verlopen via een personenvennootschap tussen eiser en zijn echtgenote, omdat alle betalingen van de paarden via rekeningen liepen waarvan alleen eiser rekeninghouder was. Daarbij heeft de inspecteur erop gewezen dat de inkomsten die binnenkwamen op de rekening ten name van (alleen) eiser, in hun geheel zijn doorgestort naar een bankrekening ten name van de holding-B.V. van (alleen) eiser, terwijl eiser gezamenlijke inkomsten, zoals huurinkomsten, voor de helft heeft doorgestort naar een bankrekening ten name van de echtgenote.
24. De rechtbank stelt voorop dat voor het antwoord op de vraag of de winst uit onderneming voor de helft moet worden toegerekend aan de echtgenote van eiser, beslissend is of de onderneming mede voor rekening en risico van de echtgenote werd gedreven.Aangezien eiser stelt dat dit het geval was, rust de bewijslast op hem. Aan die bewijslast heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
25. Voor de rechtbank vormen de geldstromen een duidelijke aanwijzing dat de onderneming alleen voor rekening en risico van eiser werd gedreven. Het komt erop neer dat de financiële opbrengst van de verkoop van de paarden van aanvang af geheel werd afgescheiden van de (bestaande) maatschap en ook van het privévermogen van de echtgenote. Alleen eiser had en hield daarover de beschikking, hetzij via zijn eigen bankrekening, hetzij via zijn eigen B.V. Uit geen enkel gedingstuk volgt dat de echtgenote betalingen heeft ontvangen in verband met de verkoop van de paarden, of op de een of andere manier over de opbrengst heeft kunnen beschikken. De twee verklaringen van [persoon 6] en [persoon 7] dat de echtgenote en eiser samen de paardenactiviteiten verrichten, maken het oordeel van de rechtbank niet anders. Deze verklaringen acht de rechtbank op zichzelf wel geloofwaardig, mede gelet op wat eiser en zijn echtgenote hierover ter zitting hebben verklaard. De rechtbank gaat er dus van uit dat de echtgenote betrokken was bij de paardenactiviteiten, maar dat leidt nog niet tot de conclusie dat de onderneming ook mede
voor haar rekening en risico werd gedreven. Ook de omstandigheid dat eiser en zijn echtgenote in algemene gemeenschap van goederen zijn getrouwd brengt niet mee dat de echtgenote kan worden aangemerkt als ondernemer.Anders gezegd: fiscaalrechtelijk bestaat er in zulke gevallen een ‘eigen’ (persoonlijk) ondernemingsvermogen. Het gaat erom dat eiser bewijst dat de onderneming in gelijke mate ook voor rekening en risico van zijn echtgenote werd gedreven, en daarvoor bieden de gedingstukken geen aanknopingspunten. De rechtbank leunt voor haar oordeel zwaar op de omstandigheid dat de opbrengsten uit de verkoop van de paarden steevast zijn gestort op een bankrekening ten name van (alleen) eiser waar ook andersoortige inkomsten op werden gestort, zoals zijn AOW-uitkering en pensioen. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat de ontvangen bedragen ter zake van de verkoop van de paarden structureel zijn doorgestort op een rekening van een B.V. van eiser (als agio), en niet (voor de helft) zijn doorgestort aan de echtgenote, dit terwijl de hiervoor genoemde andere inkomsten wél steeds voor de helft worden doorgestort op een rekening ten name van (alleen) de echtgenote. Ten slotte is er geen concreet bewijs voorhanden waaruit zou volgen dat een afnemer zaken deed met een personenvennootschap die mede bestond uit de echtgenote. Ook de inschrijving van een personenvennootschap tussen eiser en zijn echtgenote per 12 mei 2022 in het handelsregister van de KvK brengt de rechtbank niet op andere gedachten, reeds omdat deze inschrijving ver na de hier relevante jaren heeft plaatsgevonden. In dit licht bezien, heeft eiser onvoldoende aangevoerd om aannemelijk te maken dat de onderneming mede voor rekening en risico van zijn echtgenote werd gedreven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Tussenconclusie: (geen) omkering van de bewijslast
26. Hiervoor heeft de rechtbank overwogen dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat er een onderneming was en tot welke bedragen eiser winst uit onderneming heeft behaald. Omdat de inspecteur deze correctie op basis van de normale bewijslastverdeling aannemelijk heeft gemaakt, behoeft zijn stelling dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan, geen behandeling meer.
27. Eiser stelt dat de inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, omdat de inspecteur zich tijdens eerdere controles zou hebben uitgelaten over de fiscale kwalificatie van de paardenactiviteiten, in die zin dat deze geen bron van inkomen vormen. Volgens de inspecteur heeft hij dergelijke uitlatingen niet gedaan. Verder heeft de inspecteur gezocht in de systemen van de Belastingdienst, maar kon hij hierover niets terugvinden.
28. De rechtbank overweegt dat het voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist is dat eiser aannemelijk maakt dat van de zijde van de inspecteur toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de inspecteur de inkomsten uit de paardenactiviteiten in de onderhavige jaren niet zal aanmerken als bron van inkomen.
29. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Eiser heeft namelijk niet concreet benoemd in welke jaren de gestelde controles zouden zijn uitgevoerd, wat de reikwijdte van deze controles is geweest en ook niet op basis van welke feiten en omstandigheden dit standpunt destijds zou zijn ingenomen. Eiser heeft geen rapporten van de betreffende controles bewaard, en zijn accountants en adviseurs kennelijk ook niet. Die omstandigheid komt voor rekening van eiser. De rechtbank overweegt verder dat de inspecteur mede naar aanleiding van deze stellingen in de dossiers en de archieven heeft gezocht naar rapporten van boekenonderzoeken of andere controles in het verleden, waarbij niets boven water is gekomen. Uit het overgelegde afschrift van (de resultaten van) deze zoekslag leidt de rechtbank af dat de inspecteur hier serieus werk van heeft gemaakt. De rechtbank heeft daarom juist aanwijzingen voor het tegendeel (een uitgebreide controle met een controlerapport heeft in het verleden niet plaatsgevonden). Zoals hiervoor is overwogen, rust de bewijslast in dit verband op eiser, en dus ook het bewijsrisico. In dat licht bezien heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank met zijn enkele stelling niet aannemelijk gemaakt dat er in het verleden door de inspecteur een standpunt is ingenomen dat ziet op de fiscale kwalificatie van deze inkomsten, laat staan met betrekking tot de onderhavige jaren.