Beoordeling door de rechtbank
11. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de naheffingsaanslag omzetbelasting terecht heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
12. De conclusie van de rechtbank is dat de inspecteur de naheffingsaanslag omzetbelasting, zoals verminderd bij de uitspraak op bezwaar, naar een te hoog bedrag heeft opgelegd. De naheffingsaanslag moet worden verminderd van € 100.629 naar € 77.520. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke verdere gevolgen dit oordeel heeft.
13. De rechtbank moet over de volgende geschilpunten een beslissing nemen:
- Is de economische activiteit door alleen eiser of door een personenvennootschap verricht (en dus: is de tenaamstelling correct)?
- Wat is de plaats van levering van de “Poolse paarden” (zie 8.);
- Is de landbouwregeling/veehandelsregeling van toepassing op de in 2017 geleverde paarden?
- Kan eiser omzetbelasting herzien met betrekking tot de opfokkosten betreffende de op 31 december 2017 aanwezige paarden?
- Is de margeregeling van toepassing?
- Is het verlaagd tarief van toepassing?
Tenaamstelling (personenvennootschap?)
14. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de paardenactiviteiten tot belaste prestaties hebben geleid voor wat betreft de omzetbelasting, zodat sprake is van btw-ondernemerschap. In geschil is het antwoord op de vraag wie de btw-ondernemer ter zake van deze activiteiten is: eiser alleen of een personenvennootschap tussen eiser en zijn echtgenote?
15. De rechtbank overweegt dat het dossier geen aanknopingspunten bevat die erop wijzen dat de economische activiteiten door een personenvennootschap, bestaande uit eiser en zijn echtgenote, als zodanig zijn verricht. Er zijn geen overeenkomsten, geen contracten en ook geen facturen op naam van die personenvennootschap voorhanden. De financiële afwikkeling verliep via privé-rekeningen van eiser en zijn holding-B.V. Uit de in het dossier opgenomen verklaringen van [persoon 8] en [persoon 9] blijkt weliswaar dat de echtgenote betrokken was bij de paardenactiviteiten, maar naar het oordeel van de rechtbank is dit van onvoldoende gewicht om aannemelijk te achten dat de economische activiteiten daadwerkelijk door een samenwerkingsverband zijn verricht. Er is geen concreet bewijs waaruit volgt dat een afnemer zaken deed met een personenvennootschap die mede bestond uit eisers echtgenote. Ook de inschrijving van een personenvennootschap tussen eiser en zijn echtgenote per 12 mei 2022 in het handelsregister van de KvK brengt de rechtbank niet op andere gedachten, reeds omdat deze inschrijving ver na de hier relevante jaren heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat de naheffingsaanslag aan de juiste persoon is opgelegd.
Plaats van levering “Poolse”paarden
16. De rechtbank overweegt als volgt. Op de zitting is het voor de rechtbank duidelijk geworden dat de paarden genoemd onder 8. niet (meteen) aan [persoon 8] zijn geleverd, maar dat eiser deze paarden naar [persoon 8] in Polen heeft gebracht in het kader van – kort gezegd – de verdere opfok door [persoon 8] , waarna deze paarden door [persoon 8] voor rekening van eiser zijn verkocht en namens eiser (aldaar) zijn geleverd. De inspecteur heeft op de zitting desgevraagd verklaard dat het fiscale gevolg hiervan is dat deze leveringen niet in Nederland belast zijn, maar in Polen, omdat de leveringen in Polen hebben plaatsgevonden. De rechtbank deelt deze visie. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag daarom in zoverre ten onrechte opgelegd. Het nageheven bedrag aan omzetbelasting dat samenhangt met de leveringen van deze paarden is € 23.109. Dit betekent dat de naheffingsaanslag, zoals verminderd bij de uitspraak op bezwaar, moet worden verminderd met dat bedrag. Overigens kan hierbij in het midden blijven of [persoon 8] als commissionair heeft opgetreden, omdat de 'eerste’ levering – de levering door eiser aan [persoon 8] – ook in dat geval in Polen heeft plaatsgevonden. Ten slotte merkt de rechtbank, met het oog op de vermindering van de (grondslag van de) beschikking belastingrente, op dat de gemachtigde van eiser ter zitting heeft verklaard dat de toerekening van de omzet aan de verschillende jaren waarover is nageheven, niet in geschil is (zie ook 7.). De inspecteur heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag ter zake van de leveringen van de Poolse paarden de volgende toerekening per jaar gehanteerd.
Jaar
2021
2020
2019
2018
2017
Totaal
Omzet
€ 15.000
€ 51.800
€ 56.347
€ -
€ 10.000
€ 133.147
Toepasselijkheid landbouwregeling of veehandelsregeling en herziening (2017)
17. Eiser stelt dat de landbouwregeling van toepassing is op de in 2017 geleverde paarden, omdat sprake is geweest van zuivere opfok, zodat met betrekking tot die leveringen geen omzetbelasting verschuldigd is. Volgens de inspecteur is de landbouwregeling niet van toepassing omdat eiser de paarden niet heeft opgefokt. Ook kan eiser de veehandelsregeling niet toepassen, omdat eiser daartoe geen verzoek heeft gedaan.
18. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de gronden van het beroep en de daarin begrepen toelichting van eiser na het uitwerken van de definitie van opfok, begrijpt de rechtbank dat dit standpunt alleen betrekking kan hebben op de paarden die een gedeelte van de tijd in Polen bij [persoon 8] hebben gestaan, en daar door hem handelbaar zijn gemaakt en zijn afgericht. Het kan niet gaan om de in Nederland gehouden paarden, omdat deze paarden immers alleen op het land stonden en verder niet handelbaar zijn gemaakt en niet zijn afgericht, zodat ten aanzien van deze paarden geen sprake is geweest van opfok. Hiervoor (zie 16.) heeft de rechtbank het beroep voor zover dat betrekking heeft op de “Poolse” paarden reeds gegrond verklaard omdat de leveringen niet in Nederland waren belast, zodat de toepassing van de landbouwregeling of veehandelsregeling verder geen behandeling meer behoeft.
19. In het verlengde hiervan merkt de rechtbank op dat ook eisers beroep op herziening overeenkomstig het zogenoemde gebruiksvee-arrest van de Hoge Raadniet opgaat, omdat daarvoor eerst moet worden vastgesteld dat de landbouwregeling van toepassing was vóór de afschaffing daarvan per 1 januari 2018, en dat is niet het geval. Verder stelt eiser dat de veehandelsregeling met terugwerkende kracht moet worden toegepast voor het jaar 2017. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser de veehandelsregeling niet toepassen, omdat de besluitgever aan de toepassing daarvan onder andere de voorwaarde heeft verbonden dat daartoe een verzoek moet zijn gedaan.Vast staat dat eiser een dergelijk verzoek niet heeft gedaan, zodat de regeling hoe dan ook toepassing mist. Ten slotte stelt eiser dat indien zowel de landbouwregeling als de veehandelsregeling niet van toepassing zijn, waardoor de paardenhandel in de belaste sfeer terechtkomt, hij dan 5,4% van de waarde van de inkopen van btw-vrijgestelde veehandelaren of landbouwers als voorbelasting in aftrek mag brengen. De rechtbank overweegt dat deze stelling niet slaagt wegens de hierna opgenomen gronden (zie 20.)
Toepasselijkheid margeregeling
20. De rechtbank stelt vast dat de berekeningen die de inspecteur heeft gemaakt in het controlerapport en daarna, aldus zijn opgebouwd dat per saldo, uitgaande van het factuurstelsel, eerst wordt bepaald wat het verschil is tussen de verkoopopbrengsten van de in een bepaald jaar verkochte paarden en de daarmee samenhangende inkoopwaarde en kosten. Anders gezegd: de inspecteur heeft bepaald welke brutomarge er is behaald ter zake van elk afzonderlijk verkocht paard. Vervolgens heeft de inspecteur die marge aangemerkt als opbrengst
inclusiefomzetbelasting en daaruit de omzetbelasting berekend aan de hand van de formule 21/121. De uitkomst van die berekening is het bedrag van de naheffingsaanslag. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur daarmee de facto (materieel) de margeregeling toegepast, zodat dit standpunt van eiser feitelijke grondslag mist. Dit geldt ook voor het standpunt van eiser dat hij 5,4% van de waarde van de inkopen bij vrijgestelde veehandelaren of landbouwers als voorbelasting in aftrek mag brengen, omdat de inspecteur feitelijk omzetbelasting heeft berekend over de behaalde marge en niet over de gehele bruto-omzet.
Toepasselijkheid verlaagd tarief
21. De rechtbank merkt op dat dit standpunt van eiser cijfermatig is onderbouwd in bijlage 9 van de gronden van het beroep. Volgens deze berekening moet de naheffingsaanslag worden verminderd tot een bedrag van € 6.550. De rechtbank overweegt dat die berekening uitgaat van een aantal uitgangspunten die de rechtbank hiervoor al heeft beoordeeld, met uitzondering van één, namelijk de beroepsgrond dat op een groot gedeelte van de (Nederlandse) verkopen het verlaagd tarief van 9% van toepassing is in plaats van het algemene tarief van 21%. Deze beroepsgrond heeft betrekking op de in de jaren 2018, 2019 en 2021 geleverde paarden. De rechtbank overweegt dat in die jaren het verlaagde tarief onder meer van toepassing is op dieren die kennelijk zijn bestemd voor (uiteindelijk) menselijke consumptie of voor gebruik in de landbouw, alsmede op dieren die kennelijk zijn bestemd voor het fokken
van die dieren.Vast staat dat de paarden niet zijn bestemd voor deze doeleinden. De beroepsgrond slaagt daarom niet.