ECLI:NL:RBNNE:2025:1871

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
15 mei 2025
Zaaknummer
23/468
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke uitspraak over mijnbouwschade aan woning en bewijsvermoeden

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland op 14 mei 2025, in de zaak tussen eiser en het Instituut Mijnbouwschade Groningen, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van het Instituut behandeld. Eiser had een aanvraag ingediend voor schadevergoeding wegens aardbevingsschade aan zijn woning, die door het Instituut gedeeltelijk was toegewezen. Het Instituut had echter ook een aantal schades afgewezen, met als argument dat het bewijsvermoeden van schade door mijnbouwactiviteiten was weerlegd. De rechtbank oordeelt dat het bewijsvermoeden niet is weerlegd voor de schades aan de tegelvloeren, en vernietigt het besluit van het Instituut voor deze schades. De rechtbank stelt vast dat de deskundigenadviezen onvoldoende onderbouwd zijn en dat de schade aan de tegelvloeren niet alleen door thermische werking kan zijn ontstaan. De rechtbank bepaalt dat eiser recht heeft op een aanvullende schadevergoeding van € 6.977,96 voor de schades aan de tegelvloeren, te vermeerderen met BTW en wettelijke rente. Daarnaast wordt het beroep niet-tijdig beslissen van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat het Instituut alsnog een besluit op bezwaar heeft genomen. De rechtbank oordeelt dat het Instituut ook de proceskosten van eiser moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/468

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. G.P. Wempe),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, (hierna te noemen het Instituut)

(gemachtigde: mr. A.G. Sol en mr. B.C. Rots).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank beroep van eiser tegen het besluit op zijn aanvraag om een vergoeding van geleden aardbevingsschade aan zijn woning.
1.1.
Het Instituut heeft met het besluit van 24 januari 2022 een schadevergoeding toegekend. Met het bestreden besluit van 13 februari 2023 op het bezwaar van eiser is het Instituut bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft op 25 juni 2024 een regiezitting in deze zaak gehouden. Hieraan hebben deelgenomen: eiser met zijn gemachtigde en de gemachtigden van het Instituut. Op de regiezitting zijn onder andere afspraken gemaakt over termijnen voor het aanleveren van een reactie op het verweerschrift en een schriftelijke reactie van het Instituut daarop.
1.3.
Het Instituut heeft op beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft beroep op 7 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser met zijn gemachtigde en de gemachtigden van het Instituut. Aan de zijde van eiser was deskundige P.J. Vrieling, verbonden aan Vergnes Expertise B.V (Vergnes) aanwezig. Aan de zijde van het Instituut was deskundige P.F. Kroes aanwezig.

Procesverloop

2. Eiser heeft op 22 maart 2021 een aanvraag om een vergoeding van geleden aardbevingsschade aan zijn woning op het adres [adres] in [woonplaats] ingediend bij het Instituut. Het betreft een twee-onder-een-kapwoning met het bouwjaar 1972 waarvan eiser sinds 2014 eigenaar is.
2.1.
Het Instituut heeft een deskundige ingeschakeld om de schade aan de woning van eiser te beoordelen. Deskundige H. Profijt, verbonden aan adviesbureau CED, heeft op 20 mei 2021 een schade-opname van de woning verricht. Daarbij zijn 36 schades opgenomen.
2.2.
Deskundige Profijt heeft op 27 juli 2021 een adviesrapport aan het Instituut uitgebracht.
2.3.
Eiser heeft op 7 september 2021 een zienswijze tegen het rapport ingediend, met een contra-expertiserapport van Vergnes.
2.4.
Naar aanleiding van de zienswijze heeft deskundige Profijt op 24 september 2021 een herzien adviesrapport uitgebracht. Daarbij is schade 37 als aanvullende schade opgenomen.
2.5.
Eiser heeft met een nader contra-expertiserapport van Vergnes gereageerd op het herziene adviesrapport. Bij het rapport van Vergnes zit een herstelcalculatie voor een totaalbedrag van € 22.204,85.
2.6.
Het Instituut heeft met het besluit van 24 januari 2022 een schadevergoeding van € 7.630,97 toegekend. Daarnaast is € 250,- aan overlastvergoeding, € 95,- aan thuisblijfvergoeding en € 130,46 aan wettelijke rente toegekend.
2.7.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Daarbij is een aanvullend contra-expertiserapport van Vergnes gevoegd.
2.8.
Op 13 september 2022 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Daarbij was aan de zijde van het Instituut deskundige P.F. Kroes, verbonden aan CED, aanwezig. Aan de zijde van eiser was deskundige P.J. Vrieling aanwezig.
3. Eiser heeft in eerste instantie beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar. Het Instituut heeft na het instellen van dat beroep alsnog een besluit op bezwaar genomen met het besluit van 13 februari 2023. Met dat besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Het beroep van eiser richt zich op grond van artikel 6:20, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede tegen dit besluit.
3.1.
Eiser heeft bij het beroepschrift een memo van Vergnes van 19 maart 2023 gevoegd.
3.2.
Het Instituut heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Bij het verweerschrift is een nader advies van deskundige Kroes van 13 november 2023 gevoegd.
3.3.
Eiser heeft op 28 februari 2025 gereageerd op het verweerschrift en daarbij een aanvullende memo van Vergnes en een offerte van Bouwbedrijf Constantin overgelegd.
3.4.
Het Instituut heeft op 28 maart 2025 laten weten in de stukken van eiser geen aanleiding te zien om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt het beroep. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. Het beroep tegen het besluit van 13 februari 2023 is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd ten aanzien van schades 14, 18, 19, 29 en 37
.Het beroep niet-tijdig is niet-ontvankelijk. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Weerlegging van het bewijsvermoeden
Juridisch kader
6. Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Op grond van deze bepaling wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of gasopslag bij Norg zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
6.1.
Volgens de vaste werkwijze acht het Instituut het bewijsvermoeden weerlegd als het aan de hand van een adviesrapport aantoont dat de schade is te herleiden tot een evidente en autonome oorzaak, waarvan (met een hoge mate van zekerheid) aannemelijk is dat die bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade uitsluit. Deze werkwijze is aanvaardbaar geacht. [1]
6.2.
In het kader van de vergewisplicht toetst het Instituut aan de hand van welke feiten de ingeschakelde deskundige tot de conclusie is gekomen dat er met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak van de schade is aan te wijzen. Het Instituut acht het bewijsvermoeden pas weerlegd als de deskundige een hoge mate van zekerheid heeft over de oorzaak van de door hem aangewezen schade, wat aansluit bij de bedoelingen van het Panel van deskundigen. [2] Van de deskundige wordt niet gevergd dat hij met 100% zekerheid kan uitsluiten dat de schade is ontstaan en/of verergerd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten.
6.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS), [3] mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht.
Schades 14 en 15
7. Schade 14 en 15 betreffen scheuren in de wanden van de schuine dakvlakken van de logeerkamer op de 2e etage.
7.1.
Het Instituut heeft zich in het bestreden besluit met verwijzing naar de adviezen van Profijt en Kroes op het standpunt gesteld dat schade 14 en 15 zijn ontstaan door een verschil in werking tussen de constructie, de beplating en het stuc- en sauswerk. Deskundige Profijt heeft daarover in het herziene adviesrapport gezegd:
“De verticale scheur in het dakvlak (schade 14)/de scheur in het plafond (schade 15), opgebouwd uit regelwerk met plaatmateriaal en afgewerkt met stuc- en sauswerk, is ontstaan door het verschil in werking van de achterliggende constructie (regelwerk), de beplating van het stuc- en sauswerk, waardoor het stuc- en sauswerk scheurt. Werking (het krimpen en uitzetten van materialen) ontstaat onder invloed van wisselingen in temperatuur en (lucht)vochtigheid. Het stuc- en sauswerk kan de werking van de achterliggende constructie niet volgen. Het ontstaan of de verergering van de schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten is uitgesloten.”
Deskundige Kroes heeft tijdens de hoorzitting over deze schades gezegd:
“De gipsplaten zijn haaks gemonteerd onder de gordingen. De naadvorming is ontstaan tussen de twee gipsplaten en er is geen aansluitende scheurvorming. Het zijn dus individuele scheuren in een vlak. Als het plafond bewogen zou hebben als gevolg van een opgelegde belasting zou er ten eerste meer scheurvorming te zien zijn in de platen en ten tweede rondom het hele plafond.
(…) De hoogst gemeten trillingssnelheid is 7.92 mm/s (bij een overschrijdingskans van 1%) geweest. De grens voor dit soort materialen is 8,5 mm/s (bij een overschrijdingskans van 1%), dus verergering is ook uitgesloten.”
7.2.
Eiser betoogt dat het bewijsvermoeden ten aanzien van schades 14 en 15 niet is weerlegd. Hij heeft in beroep een aanvullende memo van Vergnes van 19 maart 2023 overgelegd. Daarin stelt Vergnes dat de scheurvorming niet door thermische werking en werking tussen materialen kan zijn ontstaan. De ruimte is al jaren onderhevig aan dezelfde temperatuurverschillen en dit heeft eerder nooit voor schade gezorgd.
7.3.
Het Instituut heeft bij het verweerschrift een nader advies van Kroes gevoegd. Daarin bevestigt hij wat hij tijdens de hoorzitting heeft gezegd. Daarnaast geeft hij nog de volgende toelichting:
“Materialen hebben een opnamecapaciteit van spanningen. Eerst wanneer een verzadigingspunt is bereikt kunnen deze spanningen niet meer opgenomen worden en uiten deze zich in scheurvorming zoals thans zichtbaar. Dergelijke scheurvorming zal altijd ontstaan bij een dergelijke bouwwijze, ongeacht mijnbouwactiviteiten. Daar komt bij dat de stelling van Vergnes zou impliceren dat ruimtes/gebouwen op een gegeven moment zijn uitgewerkt. De praktijk is echter (logischerwijs) een andere. Onder invloed van wisselende temperaturen en luchtvochtigheid blijven materialen ongeacht de ouderdom, en zeker hout, werken. Dat blijft over de seizoenen een continue proces.”
7.4.
Eiser heeft op 28 februari 2025 een aanvullende memo van Vrieling ingediend. Daarin staat:
“In bijlage 19 bij het verweerschrift wordt aangegeven dat deze werking een continue proces zou betreffen en niet tijdsafhankelijk is. Echter gaat de deskundige voorbij aan het dat de verschilwerking tussen hout en afwerkmateriaal in de fase na het aanbrengen het grootst is. Tevens zal de werking hoog zijn wanneer een betreffende ruimte in gebruik wordt genomen, waarbij de temperatuursverandering door de ingebruikname het grootst is. De werking zal naargelang het gebruik van de ruimte niet wijzigt juist in de tijd afnemen. De betreffende ruimte is door de bewoner in gebruik als slaapkamer. Dit is doorgaans een ruimte die onderhevig is aan juist de minste temperatuurverschillen in tegenstelling tot andere ruimten in de woning. Door de deskundige is geen inzicht gegeven in hoeverre deze ruimte en in wat mate deze ruimte onderhevig zou zijn geweest aan temperatuur dan wel vochtwisselingen. Derhalve kan dit niet worden aangetoond als oorzaak voor deze schade.”
7.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat het dakvlak is opgebouwd uit houten regelwerk met gipsplaten daartegenaan en is afgewerkt met stuc- en sauswerk. Tussen partijen is ook niet in geschil dat schade 15 de naad tussen de platen volgt. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de door het Instituut ingeschakelde deskundigen op navolgbare en inzichtelijke wijze geconcludeerd dat de scheur gelet op de locatie bij de naad tussen de platen is ontstaan door het verschil in werking van materialen onder invloed van wisselingen in temperatuur en luchtvochtigheid. Daarbij heeft deskundige Kroes ook toegelicht waarom in geval van scheurvorming door trillingen een ander schadebeeld zou ontstaan. De door Vrieling ingenomen stellingen, die algemeen van aard zijn, bieden naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan deze adviezen. Daarbij betrekt de rechtbank dat niet kan worden vastgesteld wanneer de schade is ontstaan. Ter zitting is wel gebleken dat eiser na de aankoop van de woning in 2014 deze ruimte opnieuw gestuct en gesaust heeft, maar het is niet duidelijk of en in hoeverre Vrieling dit bij zijn memo heeft betrokken. Verder acht de rechtbank het aannemelijk dat, ongeacht of de ruimte wordt warmgestookt of niet, in elk geval sprake is van enige invloed van temperatuurwisselingen nu de schade zich in het dakvlak onder het dakbeschot bevindt en dus ook sprake is van enige blootstelling van temperatuurwisselingen aan de buitenzijde van de woning. Het Instituut heeft daarom terecht geconcludeerd dat het bewijsvermoeden ten aanzien van schade 15 is weerlegd. In zoverre slaagt deze beroepsgrond niet.
7.6.
Ten aanzien van schade 14 heeft eiser zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het hem hier niet te doen is om de naadvorming tussen de platen, maar om de schade die zich naast de naad bevindt. Deze schade te zien op de foto’s en is aangeduid met een rood pijltje. De gemachtigde van het Instituut heeft ter zitting erkend dat zich hier schade bevindt en dat deze niet bij de beoordeling is betrokken. De gemachtigde van het Instituut heeft verder gezegd ter zitting dat de schade conform de herstelbegroting van Vrieling van 6 september 2021 kan worden gecalculeerd. De rechtbank ziet daarin aanleiding om het bestreden besluit ten aanzien van schade 14 te vernietigen en zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat eiser voor schade 14 alsnog een schadevergoeding krijgt van € 384,06,-, te vermeerderen met BTW en wettelijke rente.
Schades 18, 19, 29 en 37
8. Schades 18, 19, 29 en 37 betreffen scheuren in tegelvloeren. Bij schade 18 gaat het om één gescheurde tegel in de badkamer, bij schade 19 om drie gescheurde tegels bij de trapopgang, bij schade 29 om vijf gescheurde tegels in de hal en bij schade 37 om één gescheurde tegel in de serre. Dit zijn allemaal afzonderlijke tegelvloeren die niet op elkaar zijn aangesloten. Het aantal gescheurde tegels is tussen partijen niet in geschil.
8.1.
Deskundige Profijt heeft in het primaire adviesrapport van 27 juli 2021 geconcludeerd dat het bewijsvermoeden voor schades 18, 19 en 29 niet kan worden weerlegd. Hij heeft geadviseerd voor deze schades een vergoeding toe te kennen. In het herziene adviesrapport is hij echter tot een andere conclusie gekomen. Voor schades 18, 19, 29 en ook voor schade 37 bestaat een autonome andere oorzaak volgens Profijt. In het herziene adviesrapport schrijft Profijt daarover dat de scheuren in de tegels zijn ontstaan door thermische werking. Kroes heeft dat standpunt op de hoorzitting in bezwaar onderschreven. In het hoorzittingsverslag is daarover opgenomen:
“Tegelvloeren zijn altijd onderhevig aan schuifspanningen. Deze ontstaan als gevolg van een verschil in werking tussen materialen. Werking is de reactie van materialen op temperatuurwisselingen. Alle vertrekken waar het om gaat (de badkamer, trapopgang, hal en serre) zijn onderhevig aan grote temperatuurwisselingen. De serre is niet verwarmd anders dan met een elektrische staalkachel. Er is in de serre condensvorming aan de binnenzijde. In de badkamer heb je grote wisselingen in temperatuur en luchtvochtigheid. Bij de trapopgang is dit ook zo, bijvoorbeeld wanneer je de deur opendoet. Dit geldt ook voor de hal. Er is dus geen continue, constante temperatuur in deze vertrekken. Daarnaast kan tegelwerking in beperkte mate schuifspanningen opnemen maar wordt uiteindelijk een verzadigingspunt bereikt. Dan gaan de tegels dus kapot.”
8.2.
Het Instituut heeft zich in het primaire besluit op het standpunt gesteld dat het bewijsvermoeden voor schades 18, 19, 29 en 37 is weerlegd. Omdat het Instituut het niet passend vond een lagere vergoeding toe te kennen dan op basis van het primaire adviesrapport zou worden toegekend, heeft het Instituut toch een vergoeding voor schades 18, 19 en 29 toegekend, conform de begroting in het primaire adviesrapport. Dit betreft een bedrag van in totaal € 523,86.
8.3.
In het bestreden besluit heeft het Instituut zich met verwijzing naar het herziene adviesrapport en de toelichting van Kroes tijdens de hoorzitting in bezwaar op het standpunt gesteld dat het bewijsvermoeden ten aanzien van schades 18, 19, 29 en 37 is weerlegd. Daarom heeft eiser geen recht op een vergoeding voor deze schades. Het Instituut komt daarom niet toe aan bespreking van het standpunt van eiser over de herstelmethode.
8.4.
Eiser voert aan dat het bewijsvermoeden ten aanzien van schades 18, 19, 29 en 37 niet is weerlegd. Vergnes stelt in de aanvullende memo van 19 september 2023 over deze schades dat deze niet door thermische werking en werking tussen materialen kan zijn ontstaan. De ruimte is al jaren onderhevig aan dezelfde temperatuurverschillen en dit heeft eerder nooit voor schade gezorgd. De deskundige aan de zijde van het Instituut heeft in eerste instantie ook geconcludeerd dat het bewijsvermoeden ten aanzien van schades 18, 19 en 29 niet kan worden weerlegd en geadviseerd een vergoeding voor deze schades toe te kennen. De door hem geadviseerde vergoeding is in het primaire besluit ook toegekend. Echter, met de voorgestelde herstelmethode en begroting is Vergnes het niet eens. Er is sprake van meerdere gescheurde tegels. Deze tegels zijn niet meer leverbaar. Daarom moeten in de diverse ruimtes niet alleen de gescheurde tegels worden vervangen, maar de gehele tegelvloer.
8.5.
Het Instituut heeft bij het verweerschrift een nader advies van deskundige Kroes gevoegd. Kroes bevestigt wat hij reeds heeft gezegd tijdens de hoorzitting. Daarnaast heeft hij toegelicht dat om de werking van de materialen naar behoren op te vangen het van belang is dat tegelvloeren rondom worden voorzien van een flexibele afdichting en dat ter plaatse van de doorgangen een dilatatie wordt aangebracht. Bij de tegelvloeren van eiser is geen sprake van een flexibele afdichting maar van een statische afwerking. Ook zijn er geen dilataties aangebracht. De vloer heeft de spanningen daardoor nooit goed kunnen afvoeren. Voor zover het bewijsvermoeden niet weerlegd zou worden geacht, kan worden volstaan met het ten dele vervangen van de vloer. Als de vloer in de hal in zijn geheel wordt vervangen, kunnen onbeschadigde tegels uit de hal worden gebruikt om gescheurde tegels op andere plekken te vervangen. Dit is ook overeenkomstig het Paneladvies. De totale herstelkosten zouden dan € 1.471,95 bedragen.
8.6.
Eiser heeft op 28 februari 2025 een reactie ingediend op het verweerschrift. Daarbij is een memo van Vergnes van 17 februari 2025 en een offerte van Bouwbedrijf Constantin gevoegd. Vergnes stelt dat op basis van de kenmerken van de schade niet is vast te stellen dat sprake is van een verschilwerking tussen de aangebrachte tegels, de hechtlaag en de lijm. Verschilwerking zou zich openbaren in het losliggen dan wel holklinken van de tegels als gevolg van het onthechten. Daarvan wordt in de adviesrapporten geen melding gemaakt. Verder is de stelling van deskundige Kroes in verweer, dat de werking zou worden versterkt omdat er geen flexibele afdichting bij de randen is aangebracht, onjuist. Vrieling heeft daartoe foto’s overgelegd, waarop te zien zou zijn dat de vloeren wel zijn afgewerkt met een flexibele voeg. Ook hoeven er in de vloeren volgens Vrieling geen dilataties te worden aangebracht. De vloeren zijn namelijk onderbroken door een drempel waardoor geen sprake is van een aaneengesloten doorlopend groot vloerveld zonder onderbrekingen. Het vloerveld per ruimte is daarom niet dusdanig groot dat dilataties toegepast hadden moeten worden.
8.6.1.
Verder is Vrieling het niet eens met de in het verweerschrift voorgestelde herstelmethode. De tegels kunnen niet onbeschadigd worden verwijderd en dus niet worden gebruikt om gescheurde tegels op andere plekken te vervangen. Bouwbedrijf Constantin trekt deze conclusie ook. In de offerte van Constantin is daarover opgenomen dat het natuurstenen tegels betreft van 10 mm dik. De voegen zijn veel te dun en de tegels zijn goed gelijmd, waardoor verwijderen zonder beschadigingen niet mogelijk is. Voor het verwijderen van de oude tegelvloer en het leggen van een nieuwe tegelvloer is in de offerte een bedrag van € 19.965,- inclusief BTW opgenomen.
8.7.
De rechtbank is van oordeel dat het Instituut in het bestreden besluit ten onrechte heeft geconcludeerd dat het bewijsvermoeden ten aanzien van schades 18, 19, 29 en 37 is weerlegd. In de deskundigenadviezen die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit zijn enkel algemene stellingen ingenomen over het mechanisme van thermische werking en werking tussen materialen. Uit de adviezen blijkt niet dat bij de beoordeling is betrokken of de vloeren zo zijn aangelegd dat spanningen door (thermische) werking kunnen worden opgevangen. Ook is niet onderbouwd waarom het schadebeeld zoals dat in de betreffende vloeren in de woning van eiser is aangetroffen juist door (thermische) werking is ontstaan en waarom dit niet ook door trillingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten zou kunnen zijn ontstaan. In zoverre is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd .
8.8.
In beroep is een nader advies van deskundige Kroes overgelegd. Daarin zijn wel standpunten ingenomen over hoe de vloer is aangelegd en afgewerkt. Volgens Kroes zijn er ten onrechte geen dilataties aangebracht. Kroes heeft echter niet onderbouwd op grond waarvan hij tot de conclusie komt dat in deze ruimtes dilataties in de vloer hadden moeten worden aangebracht. Hij heeft daartoe bijvoorbeeld niet verwezen naar richtlijnen betreffende het aanbrengen van dilataties bij de gebruikte materialen, de oppervlaktes van de betreffende vloeren is niet inzichtelijk gemaakt en evenmin is voldoende onderbouwd waarom het aannemelijk is dat de scheurvorming gelet op de locatie daarvan door het ontbreken van dilataties is ontstaan en deze niet het gevolg is van mijnbouwactiviteiten. Voor zover Kroes in het nader advies vermeldt dat geen gebruik is gemaakt van een flexibele afhechting, heeft Vrieling dat standpunt in de memo van 17 februari 2025 betwist. Ten aanzien van de badkamer heeft Kroes ter zitting erkend dat zich hier wel een flexibele voeg bevindt. Ten aanzien van de overige vloeren heeft Kroes dit standpunt ter zitting betwist en aan de hand van diverse foto’s betoogd dat zich hier geen flexibele afhechting bevindt. Kroes heeft het standpunt van Vrieling echter eerst ter zitting betwist, terwijl het Instituut conform de op de regiezitting gemaakte afspraken in de gelegenheid is gesteld om voorafgaand aan de zitting te reageren op de memo van Vrieling en bij de brief van 28 maart 2025 te kennen gegeven geen aanleiding te zien voor een reactie op de door eiser nader ingediende stukken. Bovendien is Kroes zelf niet ter plaatse geweest en baseert hij zijn stellingen op basis van de kleur die de voegen op de foto’s lijken te hebben. Met het nader advies en de toelichting ter zitting heeft Kroes, mede gelet op de betwisting daarvan door Vrieling en de onjuiste beoordeling ten aanzien van schade 18, naar het oordeel van de rechtbank daarom onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe de vloeren zijn afgewerkt. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het Instituut ook met het nader advies van Kroes het bewijsvermoeden niet heeft weerlegd.
9. Voor schades 18, 19 en 29 is met het primaire besluit al een schadevergoeding toegekend. Daarbij is uitgegaan van het vervangen van de gescheurde tegels. Eiser stelt zich op het standpunt dat de tegelvloeren in de betreffende ruimtes in hun geheel moeten worden vervangen. Het Instituut heeft niet gemotiveerd betwist dat de tegels niet langer verkrijgbaar zijn maar stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat de tegels uit de hal na verwijdering kunnen worden gebruikt om gescheurde tegels in de andere ruimtes te vervangen. Deze stelling is voor het eerst ingenomen in het verweerschrift en het daarbij gevoegde nadere advies van Kroes. Eiser heeft onder verwijzing naar de memo van Vergnes van 17 februari 2025 en de offerte van Bouwbedrijf Constantin aangevoerd dat de tegels wegens de goede verlijming van de tegels en de dunne voegen niet zonder beschadigingen kunnen worden verwijderd. Ook bestaat kleurverschil tussen de tegels in de verschillende ruimtes. Pas ter zitting heeft deskundige Kroes hierop gereageerd en toegelicht met welke methode de tegels volgens hem theoretisch gezien zonder beschadigingen kunnen worden verwijderd. Daarbij is hij naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende ingegaan op de specifieke situatie ter plaatse en het standpunt dat Constantin en Vrieling hebben ingenomen over de verlijming van de tegels en de dunne voegen en evenmin op het gestelde kleurverschil tussen tegels in de verschillende ruimtes . Uit de onderbouwing in het verweerschrift en het nader advies blijkt naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de gemotiveerde betwisting van eiser daarvan, daarom onvoldoende dat de vloertegels uit de hal onbeschadigd kunnen worden verwijderd en dat bij toepassing daarvan in andere ruimtes geen kleurverschil ontstaat. De rechtbank is daarom van oordeel dat, mede vanuit het oogpunt van ruimhartigheid en de toelichting in het advies van het Panel van Deskundigen, waarin onder punt 3.4 wordt ingegaan op de situatie dat tegels niet meer leverbaar zijn en op niet-zichtbare wijze zijn uit te wisselen met andere tegels, [4] de gehele vloeren moeten worden vervangen.
9.1.
Eiser heeft voor het herstel van deze schades een begroting van 6 september 2021 van Vergnes overgelegd van € 7.501,82 exclusief BTW en een offerte van Bouwbedrijf Constantin van 1 november 2024 van € 19.965,- inclusief BTW. Bij beide begrotingen is uitgegaan van het volledig vervangen van de tegelvloeren. Volgens eiser moet, onder andere gelet op de inflatie en gestegen bouwkosten, worden uitgegaan van de offerte van Bouwbedrijf Constantin. De gemachtigde van het Instituut heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat indien over wordt gegaan tot het begroten van de herstelkosten voor het vervangen van de gehele vloeren, de herstelbegroting van Vergnes moet worden aangehouden. Deze herstelbegroting is opgesteld aan de hand van het calculatiemodel dat ook door het Instituut wordt gehanteerd.
9.2.
De rechtbank overweegt dat uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat het Instituut het calculatiemodel mag hanteren mag hanteren om de gemelde schades op uniforme wijze af te handelen. [5] Eiser heeft bovendien zelf een begroting van Vergnes aangeleverd waarin dit calculatiemodel wordt gehanteerd. Voor zover eiser stelt dat rekening moet worden gehouden met de gestegen prijzen en dat daarom van de offerte van Constantin moet worden uitgegaan, overweegt de rechtbank als volgt.
9.3.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 1 december 2021 [6] overwogen dat het schadevergoedingsrecht geen grondslag biedt om de waardevermindering van een gebouw door zaakbeschadiging te bepalen naar het moment waarop de aanvrager uiteindelijk ervoor kiest om zijn schade feitelijk te herstellen. Dat zou immers een vorm van concrete schadebegroting zijn, die niet in overeenstemming is met de abstracte schadebegroting die bij zaakschade moet worden toegepast. In gevallen van zaakbeschadiging is uitgangspunt dat de eigenaar van de beschadigde zaak door die beschadiging een nadeel in zijn vermogen lijdt dat gelijk is aan de waardevermindering die de zaak heeft ondergaan. Volgens vaste rechtspraak zal het geldbedrag waarin deze waardevermindering kan worden uitgedrukt, in het algemeen gelijk zijn aan de - naar objectieve maatstaven berekende - kosten die met het herstel zijn gemoeid. De aard van zodanige schade rechtvaardigt dat de rechter bij het begroten daarvan in beginsel abstraheert van omstandigheden die de bijzondere situatie van de benadeelde eigenaar betreffen. [7]
9.4.
Het Instituut hanteert dan ook terecht het uitgangspunt dat de kosten van herstel van fysieke schade begroot moeten worden naar het tijdstip waarop die schade is ontstaan. Dit betekent dus dat uitgegaan zou moeten worden van een prijspeil in het verleden. In de praktijk gaat het Instituut uit van het prijspeil zoals dat geldt ten tijde van het uitbrengen van het primaire advies van de onafhankelijke deskundige nadat de aanvraag om schadevergoeding is gedaan. Dit is het meest actuele prijspeil. Vervolgens compenseert het Instituut de vertraging in de voldoening van die geldsom door uitkering van de wettelijke rente.
9.5.
De herstelbegroting van Vergnes van 6 september 2021 is opgesteld kort na het primaire advies van de door het Instituut ingeschakelde deskundige. De schade is daarbij begroot op grond van de op dat moment geldende versie van de door het Instituut gehanteerde calculatiemodel. Door aan te sluiten bij de begroting van Vergnes, wordt de schade daarom begroot aan de hand van de hiervoor besproken uitgangspunten. De rechtbank ziet daarin aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat eiser voor schades 18, 19, 29 en 37 een aanvullende schadevergoeding krijgt van € 6.977,96 (conform de begroting van Vergnes, min het bedrag dat reeds met het primaire besluit is toegekend), te vermeerderen met BTW en wettelijke rente.
Beroep niet tijdig beslissen
10. Eiser heeft op 30 januari 2023 een beroep niet tijdig ingediend wegens het niet tijdig beslissing op zijn bezwaarschrift. Het Instituut heeft echter op 13 februari 2023 alsnog een besluit op bezwaar genomen, waarna eiser het beroep heeft voortgezet als een inhoudelijk beroep tegen dit besluit. Nu het Instituut alsnog een besluit op bezwaar heeft genomen en met het besluit van 4 oktober ook al de volledige dwangsom van € 1.442,- voor het niet tijdig beslissen op bezwaar aan eiser heeft toegekend, heeft eiser geen procesbelang meer bij het beroep niet tijdig beslissen. Dit beroep is daarom niet-ontvankelijk.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep niet tijdig beslissen is niet-ontvankelijk.
12. Het beroep tegen het besluit van 13 februari 2023 is gegrond, gelet op de overwegingen onder 7.6 en 8.7 tot en met 9.5. De rechtbank vernietigt daarom het besluit voor zover dit ziet op schades 14, 18, 19, 29 en 37.
12.1.
De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht nu zelf een beslissing en bepaalt dat het Instituut voor schades 14, 18, 19, 29 en 37 een aanvullende schadevergoeding moet toekennen van € 6.977,96, te vermeerderen met BTW en wettelijke rente vanaf 22 maart 2021 tot en met de dag van uitbetaling.
12.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het Instituut het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting verklaard dat niet wordt verzocht om vergoeding van proceskosten die tijdens de beroepsprocedure zijn gemaakt, omdat hiervoor gebruik wordt gemaakt van de Subsidieregeling rechtsbijstand en aanverwante kosten TwG. Wel wordt verzocht om een vergoeding van de proceskosten die zijn gemaakt tijdens de bezwaarprocedure. Eiser heeft in het bezwaarschrift verzocht om een vergoeding van de proceskosten. Er zijn twee facturen van Vergnes overgelegd die betrekking hebben op deskundigenkosten die in de bezwaarfase zijn gemaakt. De gemachtigde van het Instituut heeft ter zitting gezegd geen bezwaar te maken tegen vergoeding van deze. Dit betreft de factuur van 7 april 2022 van € 229,90 inclusief BTW en een factuur van 13 september 2022 van € 172,43 inclusief BTW. Dit betreft in totaal een bedrag van € 402,33 inclusief BTW. Er zijn geen andere kosten gemaakt die voor een vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 13 februari 2023 gegrond;
- vernietigt het besluit van 13 februari 2023 voor zover dit ziet op schades 14, 18, 19, 29 en 37;
- bepaalt dat de aan eiser toe te kennen aanvullende schadevergoeding voor schades 14, 18, 19, 29 en 37 € 6.977,96 bedraagt, te vermeerderen met BTW en wettelijke rente vanaf 22 maart 2021 tot en met de dag van uitbetaling;
- laat voor het overige het besluit van 13 februari 2023 in stand;
- bepaalt dat het Instituut het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het Instituut tot betaling van € 402,33 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Schuiling, rechter, in aanwezigheid van mr. E.T. de Boer, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Burgerlijk Wetboek, boek 6
Artikel 177a
1. Bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of gasopslag bij Norg of de gasopslag bij Grijpskerk zou kunnen zijn, wordt vermoed dat die schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
2. De benadeelde kan zich slechts beroepen op het vermoeden, bedoeld in het eerste lid, indien hij de exploitant, bedoeld in artikel 177, op diens verzoek de relevante bescheiden betreffende het gebouw of werk ter inzage geeft indien hij daarover beschikt, en de exploitant genoegzaam gelegenheid geeft de schade te onderzoeken.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen een of meer gebieden worden vastgesteld waarbinnen het vermoeden, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval geldt.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ABRvS van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631.
2.A.J. van Mierlo e.a., Beantwoording vragen Tijdelijke Commissie Mijnbouw
3.Waaronder de uitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4250.
4.A.J. van Mierlo e.a., Beantwoording vragen Tijdelijke Commissie Mijnbouw
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374, 1 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2682 en 15 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1019.
6.ECLI:NL:RVS:2021:2682, onder 78 en 79.
7.Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:315, onder 3.1.2