ECLI:NL:RBNNE:2025:1967

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 mei 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
23/5490
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen brief van Dienst Uitvoering Onderwijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 16 mei 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Dienst Uitvoering Onderwijs, onderdeel van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De zaak betreft de beslissing van verweerder om het bezwaarschrift van eiser niet inhoudelijk te behandelen. Eiser had op 4 september 2023 bezwaar gemaakt tegen een brief van verweerder van 27 juli 2023, waarin verweerder een tegemoetkoming aankondigde. Verweerder verklaarde het bezwaar op 16 november 2023 kennelijk niet-ontvankelijk, omdat de brief geen besluit in de zin van de wet zou zijn.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze beslissing, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank stelt vast dat de brief van 27 juli 2023 informerend van aard is en niet gericht is op een rechtsgevolg. De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die een vergelijkbare situatie behandelde. Eiser had inmiddels een besluit ontvangen op 9 januari 2025, waartegen hij bezwaar had kunnen maken, maar dit heeft hij niet gedaan.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt geen terugbetaling van het griffierecht en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan door rechter H.J. Bastin, in aanwezigheid van griffier K.D. Bosklopper.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/5490

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en
Dienst Uitvoering Onderwijs, ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder (gemachtigde: mr. N. Fazli).

Inleiding

1. Deze uitspraak gaat over de beslissing van verweerder om het bezwaarschrift van eiser niet inhoudelijk te behandelen.
1.1.
Op 27 juli 2023 heeft verweerder een brief gestuurd aan eiser. Op
4 september 2023 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen deze brief. Met de beslissing van
16 november 2023 (de bestreden beslissing) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen sprake is van een besluit [1] .
1.2.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de bestreden beslissing en verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Op 23 april 2025 heeft de rechtbank het beroep op zitting behandeld. Daaraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. In deze beslissing is verweerder niet toegekomen aan een inhoudelijke behandeling van het bezwaar van eiser. De rechtbank beoordeelt daarom alleen of verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat vinden partijen?
4.1.
Eiser vindt dat verweerder zijn bezwaar ten onrechte niet in behandeling heeft genomen. Volgens hem is de brief van 27 juli 2023 een besluit in de zin van de wet waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Eiser stelt dat die brief aan alle juridische vereisten voldoet die de wet stelt aan een besluit. Hij onderbouwt deze stelling als volgt. De brief van 27 juli 2023, die teruggrijpt op een brief van 18 juli 2020, is gericht op een rechtsgevolg. In de brief van 27 juli 2023 wordt aan eiser persoonlijk een tegemoetkoming toegekend. Volgens eiser betreft dit een publiekrechtelijke rechtshandeling. Bovendien is de inhoud volledig toegespitst op eisers persoonlijke situatie en daarmee niet van algemene strekking. Verder voert eiser aan dat verweerder met de brief van 27 juli 2023 het vertrouwen heeft gewekt dat hem een toezegging is gedaan. Eiser vindt dat verweerder deze toezegging nu niet zomaar teniet kan doen.
4.2.
Verweerder vindt dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Hij licht zijn standpunt als volgt toe. Als gevolg van een politieke beslissing om het studiefinancieringsbeleid te wijzigen, verkeerde een grote groep studenten in dezelfde lastige financiële positie als eiser. Met de brief van 27 juli 2023 is die groep in kennis gesteld van een toekenning van een tegemoetkoming. In de brief wordt aangekondigd dat de toekenning in 2025 aan de studenten bekend zal worden gemaakt via een besluit. Ook wordt in de brief uitleg gegeven over de uitvoering en er wordt een indicatie gegeven van het betreffende bedrag. De briefinhoud is voor iedere ontvanger hetzelfde en dus algemeen van aard. Verweerder voegt hier aan toe dat inmiddels op 9 januari 2025 het besluit over de tegemoetkoming aan eiser bekend is gemaakt. Verweerder is de toezegging dus nagekomen. Omdat de brief van 9 januari 2025 (wel) een besluit is in de zin van de wet, had eiser hiertegen bezwaar kunnen maken. Verweerder merkt op dat eiser van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt.
Wat vindt de rechtbank?
4.3.
Het betoog van eiser slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Op
9 juli 2024 heeft de rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan [2] . De rechtbank stelt vast dat die uitspraak gaat over eenzelfde situatie, waarbij op 27 juli 2023 dezelfde brief is gezonden. Zoals verweerder heeft toegelicht zijn er op 27 juli 2023 in één batch meerdere brieven uitgegaan naar een (grote) groep studenten, waaronder eiser en de belanghebbende in de genoemde uitspraak. Ook stelt de rechtbank vast dat de inhoud van de brief van
27 juli 2023 niet is gericht op een rechtsgevolg. In de brief wordt juist aangekondigd dat er nog een besluit zal volgen, dat wel is gericht op een rechtsgevolg. De rechtbank voegt hier nog aan toe dat het bericht 27 juli 2023 (daarom ook) geen bezwaarclausule bevat.
4.4.
Met de rechtbank Oost-Brabant is deze rechtbank van oordeel dat de brief van verweerder van 27 juli 2023 informerend van aard is. Naar het oordeel van de rechtbank is de brief daarom niet aan te merken als een besluit in de zin van de wet en dus niet vatbaar voor bezwaar of beroep. Eiser heeft het aangekondigde besluit inmiddels ontvangen. Van schending van het vertrouwensbeginsel is geen sprake. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk is.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt dus geen gelijk. Hij krijgt daarom het griffierecht niet terug. Eiser krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Bastin, rechter, in aanwezigheid van
K.D. Bosklopper, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “
Formulieren en inloggen (https://mijn.rechtspraak.nl/keuze)” op
www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie hiervoor artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Deze uitspraak is te raadplegen onder het kenmerk ECLI:NL:RBOBR:2024:5158