Beoordeling door de rechtbank
Geschil en standpunten van partijen
3. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslag IB/PVV 2020 tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Het geschil gaat alleen over het antwoord op de vraag of de inspecteur de correctie van eiser in verband met de ter beschikking gestelde auto van de zaak terecht niet heeft meegenomen. Plat gezegd gaat het erom of eiser recht heeft op het lagere bijtellingstarief zoals dat gold voor 2019.
4. Partijen hebben op de zitting bevestigd dat zij zich voor de hierop volgende jaren allebei neerleggen bij de uiteindelijke afloop van deze procedure op het punt van de bijtelling voor het privégebruik van deze specifieke auto (zie 2.1).
5. Eiser stelt in de kern dat hij voor een voldongen feit is geplaatst door de aankondiging medio 2019 dat de bijtelling voor het privégebruik van elektrische auto’s zou worden verdubbeld. Op dat moment kon eiser niet meer van de bestelde auto af zonder forse kosten te maken. Op de zitting heeft eiser toegelicht dat hij voor de annulering van zijn bestelling een aanzienlijke afkoopsom zou moeten betalen (van enkele duizenden euro's). Volgens eiser is de wetgever onvoldoende zorgvuldig geweest bij de invoering van deze wetwijziging en heeft hij onvoldoende rekening gehouden met de nadelige gevolgen in individuele (overgangs)gevallen zoals dat van eiser. Als eiser van tevoren (ten tijde van zijn bestelling) had geweten van de wetswijziging per 2020, had hij een andere keuze gemaakt.
6. De inspecteur voert aan dat het feit dat de auto besteld is in 2019 fiscaal niet relevant is. De datum eerste toelating is bepalend voor het regime van de fiscale bijtelling. Volgens de inspecteur had eiser ook kunnen kiezen voor een auto die fysiek al in Nederland aanwezig was. Bovendien mag de eerste toelating al vóór de verkoop plaatsvinden. Het risico bevindt zich volgens de inspecteur daarom geheel in de commerciële sfeer. Verder is er naar de mening van de inspecteur geen strijd met het gelijkheidsbeginsel of het eigendomsgrondrecht zoals beschermd door het EVRM.De inspecteur verwijst in dit verband onder andere naar het arrest van de Hoge Raad van 11 januari 2019,waar de algemene verlaging van het percentage voor de bijtelling van 25% naar 22% onderwerp van het geschil was. Daarnaast stelt de inspecteur dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft om al dan niet een overgangsregeling in te voeren. Ten slotte volgt volgens de inspecteur uit de totstandkomingsgeschiedenis dat de wetgever de mogelijke verwachtingen van de burger ten aanzien van de fiscale bijtelling in dit geval uitdrukkelijk in zijn afwegingen heeft meegenomen.
7. Het generieke bijtellingspercentage voor auto’s die mede voor privédoeleinden ter beschikking zijn gesteld, is 22 in 2020.Indien uit het kentekenregister blijkt dat de CO2-uitstoot van de auto 0 gram per kilometer is (nulemissieauto), werd de bijtelling in 2020 verlaagd met 14%, zodat deze per saldo 8% was.In het jaar 2019 was deze verlaging nog 18%, zodat de bijtelling voor nulemissieauto’s toen per saldo 4 % was.
8. De verlaging van 18% c.q. de per saldo-bijtelling van 4% volgde uit de Wet uitwerking Autobrief II. In de memorie van toelichting is hierover onder meer het volgende geschreven:
“
Het kabinet stelt voor de nulemissieauto’s tot 2021 onverminderd te blijven stimuleren. Dit houdt in dat voor nieuwe nulemissieauto’s op de bijtelling van 22% een korting van 18% van de waarde van de auto wordt toegepast, per saldo resulterend in een bijtelling van 4%. Gelet op de verminderde stimulering voor de (zeer) zuinige auto’s wordt de stimulering voor nulemissieauto’s dus relatief groter.
Begrenzing milieugerelateerde korting nulemissieauto’s vanaf 2019
Het kabinet verwacht dat diverse autofabrikanten de komende jaren (zeer) luxe elektrische voertuigen zullen introduceren op de automarkt. Bij het luxere segment volelektrische voertuigen is het absolute voordeel van de korting op de bijtelling groter aangezien de korting een percentage is van de catalogusprijs. Gelet op het doel van de korting acht het kabinet deze omvang van stimulering niet nodig en ook niet efficiënt. Daarom stelt het kabinet voor om vanaf 2019 de verlaging op de bijtelling voor volelektrische auto’s te begrenzen tot het deel van de catalogusprijs tot en met € 50.000, resulterend in een maximale korting van € 9.000. Op het deel van de catalogusprijs boven € 50.000 is het algemene bijtellingspercentage van 22 zonder korting van toepassing.
Toekomstbeeld en overgangsrecht milieugerelateerde kortingen
Voor nieuwe auto’s van de zaak waarvoor vanaf 2017 tot en met 2020 een milieugerelateerde verlaging van de bijtelling van toepassing is, wordt voorzien in overgangsrecht. De milieugerelateerde korting op de bijtelling blijft gedurende 60 maanden na de maand van de DET van de auto van kracht. Dat betekent dat voor de laatste nieuwe auto’s uit 2020 pas vanaf 2026 geen kortingen op de bijtelling meer van toepassing zullen zijn. Ook voor het op 31 december 2016 bestaande wagenpark auto’s van de zaak waarvoor een milieugerelateerde verlaging van de bijtelling van toepassing is, geldt overgangsrecht.”
9. Op 28 juni 2019 heeft het kabinet het zogenoemde Klimaatakkoord gepresenteerd.In dit Klimaatakkoord is aangekondigd dat – in afwijking van de Wet uitwerking Autobrief II – de bijtelling voor elektrische auto’s (al) in 2020 wordt verdubbeld van 4% naar 8%:
‘
Het kabinet zet de huidige systematiek van stimulering van EV voort t/m 2025. Daarbij kiest het kabinet voor een stapsgewijze oploop van de bijtelling om oversubsidiëring te voorkomen. De bijtelling voor zakelijke rijders gaat daarom in 2020 naar 8% en het plafond waarboven deze korting niet meer geldt voor het resterende bedrag van de aanschafprijs wordt verlaagd. Hiermee zorgt het kabinet ervoor dat de stimulering gericht wordt op de aanschaf van modellen die later ook interessant zijn voor de tweedehands markt.’.
10. De aangekondigde fiscale maatregelen uit het Klimaatakkoord zijn later vastgelegd in de Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord. De verlaging met 18% is met ingang van 1 januari 2020 vervangen door een verlaging met 14%.Deze verlaging wordt in de jaren na 2020 steeds verder afgebouwd. In de uitvoeringstoetsen bij deze wet is – voor zover hier van belang – het volgende aangegeven:
"
Bij dit voorstel gaat het om het resultaat van het Klimaatakkoord dat deels afwijkt van de Autobrief. Er zijn situaties waarin gewekte verwachtingen niet uitkomen. Dat kan tot geschillen en procedures leiden."
11. In de memorie van toelichting bij de Wet fiscale maatregelen klimaatakkoord wordt in paragraaf 2.1 van het Algemeen Deel de volgende toelichting gegeven met betrekking tot de afwijking van het voornemen uit de Wet uitwerking Autobrief II:
"
In overeenstemming met de afspraken in het Klimaatakkoord wordt bij de stimulering van elektrische auto's meer rekening gehouden met de ontwikkelingen in de markt. De verkoopcijfers van elektrische voertuigen tonen aan dat de verkoop van elektrische auto's aanvankelijk achterbleef bij de ramingen, maar dat het gevoerde beleid succesvol is en dat de verkopen de verwachtingen van de Wet uitwerking Autobrief II inmiddels ruimschoots overtreffen. In 2018 zijn ongeveer twee keer zoveel elektrische auto's verkocht als verwacht. De verkopen tot nu toe in 2019 laten zien dat ook in 2019 meer elektrische auto’s zullen worden verkocht dan eerder geraamd. Een dergelijke stijging van de verkopen is een aanwijzing dat de mate van stimulering waarschijnlijk hoger is dan noodzakelijk om het gewenste doel te bereiken. Dat is voor het kabinet aanleiding om al met ingang van 1 januari 2020 over te gaan tot een verlaging van de korting op de bijtelling voor elektrische auto's en een verlaging van de cap. De korting op de bijtelling bedraagt zoals gezegd op dit moment 18%-punt. Het kabinet stelt voor met ingang van 1 januari 2020 deze korting te verlagen tot 14%-punt en tegelijkertijd de cap te verlagen tot € 45.000 waardoor in 2020 de korting maximaal € 6300 bedraagt.
De in de tabel genoemde kortingen op de bijtelling en de daarin genoemde cap’s blijven voor auto’s met een in dat jaar gelegen datum van eerste toelating van toepassing gedurende 60 maanden na de eerste dag van de maand volgend op die datum van eerste toelating. De datum van eerste toelating is de datum waarop de auto voor de eerste maal op de weg is toegelaten. Voor een elektrische auto met een datum van eerste toelating van bijvoorbeeld 1 juni 2021 geldt op grond van het wetsvoorstel een korting op de bijtelling van 12%-punt en een cap van € 40.000. Deze auto behoudt deze bijtelling en cap dan tot 1 juli 2026. Voor een elektrische auto met een datum van eerste toelating in april 2025 blijft de korting van 5%-punt dan tot 1 mei 2030 van toepassing.”
12. In de nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord is het volgende aangegeven:
"
De leden van de fractie van GroenLinks lezen in de uitvoeringstoets dat het aanpassen van de bijtelling (ten opzichte van de Autobrief) kan leiden tot geschillen en procedures en vragen daarop in te gaan. Ook vragen zij of een procedure voor de burger zin heeft. Bij recente wetgeving zijn verwachtingen voor burgers gewekt over de fiscale bijtelling voor het privé gebruik van een auto van de zaak. Nu deze recent tot stand gebrachte aanpassingen met dit wetsvoorstel worden aangepast grijpt dit in op mogelijke verwachtingen en neemt de spanning op het rechtsgevoel van de burger toe. Dat zal hen eerder en sneller doen
besluiten de gang naar de rechter te nemen, ook al is het de verwachting dat de rechter deze bevoegdheid van de wetgever de wet wederom aan te passen zal bekrachtigen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat de verwachte kosten zijn van geschillen en procedures in het kader van het aanpassen van de bijtelling (ten opzichte van de Autobrief). De hoeveelheid geschillen en procedures zijn afhankelijk van het gedrag van burgers. Het is op voorhand niet duidelijk hoeveel burgers in bezwaar komen en procedures starten. De Belastingdienst heeft twee fte (€ 170.000) opgesteld voor werkzaamheden in het kader van vragen, verzoeken en eventuele bezwaren of procedures ten aanzien van deze aanpassing.”
Is er sprake van schending van het eigendomsrecht?
13. De rechtbank vat het standpunt van eiser op als een beroep op (schending van) het eigendomsrecht zoals vervat in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (artikel 1 EP van het EVRM). De wetgever heeft dat eigendomsrecht volgens eiser geschonden door geen overgangsrecht op te nemen voor gevallen zoals dat van eiser, waarin voorafgaand aan de aankondiging van de verhoging van de bijtelling al onomkeerbare (financiële) verplichtingen zijn aangegaan.
14. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) vormt belastingheffing een aantasting van het eigendomsrecht in de zin van artikel 1 EP van het EVRM.Dat artikel houdt in, aldus eveneens vaste jurisprudentie, dat elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon in overeenstemming moet zijn met het nationale recht (“lawfulness”) en een legitiem doel van algemeen belang (“legitimate aim”) moet dienen.
15. Het bepaalde in artikel 1 EP van het EVRM vereist dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar is in de uitoefening en aldus een waarborg biedt tegen willekeur (“arbitrariness”). De vereisten van precisie en voorzienbaarheid brengen mee dat een wet zodanig duidelijk is dat de burger redelijkerwijs in staat is om de daaruit voortvloeiende gevolgen van zijn handelen te voorzien, zodat hij zijn gedrag op de wet kan afstemmen.
16. Bij de keuze van de middelen om het algemeen belang te dienen, komt aan de wetgever op fiscaal gebied een behoorlijk ruime beoordelingsmarge toe (“an exceptionally wide margin of appreciation”). Zo lang het daarbij niet gaat om het maken van onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd, tenzij de keuze van de wetgever evident van redelijke grond is ontbloot. De door artikel 1 EP van het EVRM beoogde bescherming brengt namelijk mee dat een redelijke mate van evenredigheid moet bestaan tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist dat een redelijke en proportionele verhouding (“fair balance”) bestaat tussen het – legitieme – doel van algemeen belang en de bescherming van individuele rechten, en dat betrokkenen als gevolg daarvan niet worden getroffen met een individuele en buitensporige last.
17. De Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 29 januari 2016 over de zogenoemde crisisheffing in de loonbelasting dat indien de invoering van een nieuwe of zwaardere heffing in strijd is met gerechtvaardigde verwachtingen van de betrokkenen, er in beginsel geen sprake is van een “fair balance”. Dat is slechts anders indien reparatiewetgeving nodig is of indien er specifieke en dwingende redenen zijn voor deze aantasting van gerechtvaardigde verwachtingen:
“
2.4.2. (…) Wanneer, zoals in het onderhavige geval, de gestelde strijdigheid van een heffing met de door artikel 1 EP beschermde uitoefening van het eigendomsrecht gebaseerd wordt op het betoog dat bij de invoering van de desbetreffende belastingmaatregel de gerechtvaardigde verwachtingen van de betrokkenen zijn geschonden, komt het erop aan of bij die invoering de zojuist genoemde “fair balance” in acht is genomen (…).
2.4.5. Bij de beoordeling of daardoor bij de invoering van de crisisheffing geen sprake is geweest van een ‘fair balance’, moet in aanmerking worden genomen dat niet elke wijziging van belastingwetgeving leidt tot een door artikel 1 EP verboden inbreuk op het ongestoord genot van eigendom. Burgers kunnen er in redelijkheid niet op vertrouwen dat belastingtarieven ongewijzigd zullen blijven. Werkgevers en werknemers konden begin 2012 er dan ook niet op rekenen dat de toen geldende tarieven in de loon- en inkomstenbelasting ook naderhand zouden blijven gelden. Dat laat onverlet dat zij niet hoefden te verwachten dat ter zake van het toen uit te betalen loon meer belasting zou zijn verschuldigd dan uit de vigerende wetgeving voortvloeide. Voor zover het gaat om lonen die genoten zijn voorafgaand aan de eerste aankondiging, zijn met de invoering van de crisisheffing dan ook verwachtingen aangetast die de betrokken werkgevers konden ontlenen aan de toen bestaande wetgeving.
2.4.6. Een inbreuk op verwachtingen die betrokkenen aan bestaande wetgeving kunnen ontlenen, tot het moment waarop een wijziging van die wetgeving is aangekondigd, is niet zonder meer strijdig met artikel 1 EP. Een zodanige inbreuk kan gerechtvaardigd zijn als technische tekortkomingen in die bestaande wetgeving reparatie daarvan noodzakelijk maken. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn als belastingplichtigen geprobeerd hebben profijt te trekken van een lacune in de wet (een “windfall”) en de nieuwe regeling ertoe strekt dit te voorkomen (…). De crisisheffing kan echter niet als een zodanige reparatiemaatregel worden aangemerkt.
2.4.7. Inhoudingsplichtigen mochten in 2012 tot de eerste aankondiging op 25 mei 2012 van de crisisheffing dan ook in goed vertrouwen (“in good faith”) ervan uitgaan dat zij ter zake van het loon dat door hun werknemers in die periode genoten werd, niet zwaarder zouden worden belast dan volgde uit de toen ter tijd geldende wetgeving. In zoverre heeft de invoering van de crisisheffing gerechtvaardigde verwachtingen van de betrokken inhoudingsplichtigen geschaad.
2.4.8. Indien, zoals in het onderhavige geval, de invoering van een nieuwe of zwaardere heffing in strijd is met gerechtvaardigde verwachtingen van de betrokkenen, is er in beginsel geen sprake van een ‘fair balance’. Dat is slechts anders indien er specifieke en dwingende redenen zijn voor deze aantasting van gerechtvaardigde verwachtingen (…).”
Dergelijke redenen waren in het geval van de crisisheffing aanwezig, vanwege het uitzonderlijke karakter en de ongekende ernst van de toen heersende financiële crisis.
18. In het arrest van 14 november 2017 van het EHRM, dat eveneens gaat over de hiervoor bedoelde crisisheffing, wordt ook ingegaan op artikel 1 EP van het EVRM en de “fair balance” in gevallen waarin de crux zit in het schenden van gerechtvaardigde verwachtingen door het invoeren van een nieuwe of zwaardere heffing:
“
71. According to the Court’s well-established case-law, an interference, including one resulting from a measure to secure payment of taxes, must strike a ‘fair balance’ between the demands of the general interest of the community and the requirements of the protection of the individual’s fundamental rights. The concern to achieve this balance is reflected in the structure of Article 1 as a whole, including the second paragraph: there must be a reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aims pursued. Furthermore, in determining whether this requirement has been met, it is recognised that a Contracting State, not least when framing and implementing policies in the area of taxation, enjoys a wide margin of appreciation and the Court will respect the legislature’s assessment in such matters unless it is devoid of reasonable foundation (…).
84. The Court accepts that the surcharge had retrospective effects. It observes, however, that retrospective tax legislation is not as such prohibited by Article 1 of Protocol No. 1. It has accepted that the public interest may override the interest of the individual in knowing his or her tax liabilities in advance, provided that there are specific and compelling reasons for this. Thus, in National & Provincial Building Society, Leeds Permanent Building Society and Yorkshire Building Society, cited above, § 81, the Court found that the retrospective enactment of legislation designed to deny private entities a windfall resulting from a changeover to a new tax regime beset with inadvertent defects did not constitute a violation. In M.A. and 34 Others (dec.), cited above, the Court accepted as legitimate retrospective legislation aimed at pre-empting the unintended application of a more favourable tax rate to gains resulting from the exercise of stock options acquired under employers’ stock options incentive programmes before the due date originally set. In Huitson v. the United Kingdom (dec.), no. 50131/12, §§ 28-31, 13 January 2015, the Court held that the United Kingdom was entitled to legislate retroactively in order to prevent the applicant from misusing the double taxation treaty between it and the Isle of Man in such a way as to reduce his effective income tax rate to a very low percentage, cutting his expenses and securing for him an unfair advantage over commercial competitors. The case of Di Belmonte v. Italy (No. 2) (dec.), no. 72665/01, 3 June 2004 differs from the other cases mentioned in that the retrospectivity of the tax legislation in issue was deemed not disproportionate not because of the aim pursued by the measure, but because of the brevity of the time that had passed between the taxable event – the fact of a judgment awarding the applicant payment of compensation for expropriated property becoming final – and the entry into force of the legislation in issue (twenty days) and also because of the relatively limited financial impact of the tax in issue (20% of the value of the property).“
19. De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur stelt, onder verwijzing naar passages uit de uitvoeringstoetsen bij de Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord en naar de Nota naar aanleiding van het verslag (zie 10. en 12.), dat de wetgever de gewekte verwachtingen van burgers voldoende heeft meegewogen. Op de zitting heeft de inspecteur hieraan toegevoegd dat hij van oordeel is dat gevallen zoals dat van eiser, waarin op het moment van de aankondiging van de verhoging van de bijtelling al een feitelijk onomkeerbare bestelling is geplaatst, daaronder ook begrepen zijn. De rechtbank leest de bedoelde passages echter niet zo. De rechtbank leidt daaruit eerder af dat de wetgever zich ervan bewust was dat hij eerder door hem zelf (met de Wet uitwerking Autobrief II) gewekte verwachtingen nu toch niet waar ging maken. De wetgever wijdt geen woord aan specifieke gevallen waarin al verplichtingen zijn aangegaan die redelijkerwijs niet meer kunnen worden teruggedraaid. Vanwege de algemene bewoordingen heeft de rechtbank veeleer de indruk dat de wetgever (louter) stil heeft gestaan bij de gevolgen voor mensen die van plan waren om het
volgendejaar, dus in 2020 (bijvoorbeeld omdat een leasecontract dan afloopt), een nieuwe (elektrische) auto uit te zoeken en dat de wetgever zich realiseerde dat deze groep nu van een koude kermis thuiskomt. De wetgever hield er rekening mee dat een deel van deze mensen daartegen misschien juridisch in het geweer zou komen, en wel vanwege de breuk met de nog maar een paar jaar eerder gedane ‘beloftes’ uit de Wet uitwerking Autobrief II. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever de gevolgen van de verhoging van de bijtelling per 2020 voor gevallen zoals dat van eiser dus niet (kenbaar) meegewogen.
20. Eiser heeft op de zitting toegelicht dat het destijds van algemene bekendheid was dat de levertijden voor auto’s zoals die van eiser erg lang waren en dat deze lange levertijd in wezen werd veroorzaakt door de gunstige fiscale regels. De inspecteur heeft dat als zodanig niet betwist. Het komt de rechtbank voor dat de wetgever op zijn minst op de hoogte had kunnen zijn van de lange levertijden, al was het maar omdat de Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord ten opzichte van de Wet uitwerking Autobrief II een versnelling inhield van het afbouwen van de bijtellingsvoordelen, die uitdrukkelijk gemotiveerd werd door het (te) grote succes van die soepele bijtellingsregels (zie 11.). De rechtbank leest in de wetsgeschiedenis immers dat de wetgever vaststelt dat ‘het gevoerde beleid succesvol is en dat de verkopen de verwachtingen van de Wet uitwerking Autobrief II inmiddels ruimschoots overtreffen.’.Ook is duidelijk dat de wetgever die stijging van de verkopen beschouwt als een ‘aanwijzing dat de mate van stimulering waarschijnlijk hoger is dan noodzakelijk om het gewenste doel te bereiken’, en juist díe omstandigheid was ‘voor het kabinet aanleiding om al met ingang van 1 januari 2020 over te gaan tot een verlaging van de korting op de bijtelling voor elektrische auto's.’. De conclusie van de rechtbank is dat de wetgever het succes van de stimuleringsregeling wél helder voor ogen heeft gestaan bij zijn beslissing dat de fiscale stimulering al vanaf 2020 wel een tandje minder kon, maar – kennelijk – niet heeft nagedacht over het logische neveneffect van dat succes op de doorsnee levertijd van een elektrische auto.
21. Voor de rechtbank weegt zwaar dat het de wetgever duidelijk had kunnen (en moeten) zijn dat er een redelijk grote groep mensen zou zijn die op het moment van de aankondiging van de verhoging van de bijtelling al verplichtingen waren aangegaan die niet zomaar teruggedraaid konden worden. Eiser is daar één van. Uit de wetgeschiedenis kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet worden afgeleid dat de wetgever oog heeft gehad voor deze specifieke groep, terwijl dat wel voor de hand had gelegen (juist omdat de wetgever heel goed wist dat de lage bijtelling erg populair was). Daar komt bij dat deze groep mensen hun verplichtingen onomkeerbaar waren aangegaan op basis van verwachtingen die de wetgever zelf, met zijn eigen Wet uitwerking Autobrief II, had gewekt.
22. De rechtbank vindt dat deze groep belastingplichtigen voorafgaand aan de aankondiging van de nieuwe wetgeving op 28 juni 2019 de gerechtvaardigde verwachting had dat de wetgever zich zou houden aan de oorspronkelijke aangekondigde plannen die hij in wetgeving had verankerd.Die wetgeving moet voldoende precies en voorzienbaar zijn, zodat een burger zijn gedrag daarop kan afstemmen. Dat geldt naar het oordeel van de rechtbank nog sterker in situaties waarin die burger langjarige verplichtingen pleegt aan te gaan, zoals het geval is bij leasecontracten. Dat de wetgever van dat laatste op de hoogte is, moge blijken uit de regeling die is getroffen in artikel 13bis, achttiende lid, Wet LB (een eenmaal geldend bijtellingspercentage blijft 5 jaar geldig, ook al wordt de wet intussen gewijzigd).
23. Nu is een inbreuk op gerechtvaardigde verwachtingen van burgers niet zomaar ook een inbreuk op artikel 1 EP van het EVRM. Een dergelijke inbreuk kan immers gerechtvaardigd zijn, bijvoorbeeld als reparatiewetgeving nodig is wegens technische tekortkomingen. Dat is hier echter niet aan de orde.
24. Eiser mocht er tot aan de aankondiging op 28 juni 2019 in “good faith” vanuit gaan dat het bijtellingspercentage van de enkele maanden eerder bestelde auto niet zomaar zou worden verdubbeld. Door dat toch te doen, heeft de wetgever de gerechtvaardigde verwachtingen van eiser geschaad en daardoor is in beginsel geen sprake van de vereiste “fair balance” in de zin van artikel 1 EP van het EVRM.
25. Het schenden van gerechtvaardigde verwachtingen kan echter toch door de beugel als er specifieke en dwingende reden (‘specific and compelling reasons’) waren voor de aantasting van die verwachtingen (zie 17. en 18.). Uit de onderbouwing die de wetgever bij en voor de versnelde verhoging van de bijtelling heeft gegeven, kan de rechtbank zulke dwingende redenen echter niet afleiden. Plat gezegd ging het weliswaar hard met de verkoop van elektrische auto’s, maar van een daardoor veroorzaakt gat in de begroting, of (de dreiging van) een acute financiële noodtoestand (zoals ten tijde van de crisisheffing) was geen sprake (vgl. in dit kader de onder 18. genoemde gevallen waarover het EHRM zich heeft uitgesproken). De groep mensen die op 28 juni 2019 een nieuwe elektrische lease-auto in bestelling had, zal naar het de rechtbank voorkomt bovendien niet zo groot zijn geweest dat een overgangsregeling onoverkomelijke financiële gevolgen zou hebben gehad voor de schatkist.
26. De verwijzing van de inspecteur naar het arrest van de Hoge Raad van 11 januari 2019brengt de rechtbank niet op andere gedachten. In de eerste plaats zag dat arrest op de omgekeerde situatie: de regeling werd gunstiger (het betrof de verlaging van het generieke bijtellingspercentage van 25% naar 22%). In de tweede plaats heeft de Hoge Raad het beroep op artikel 1 EP van het EVRM in die zaak onder verwijzing naar artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie ongemotiveerd afgewezen, terwijl het bovendien het deelaspect van de individuele, buitensporige last betrof, iets wat in de zaak van eiser binnen het kader van de toets aan artikel 1 EP van het EVRM geen rol speelt. Het inhoudelijke oordeel van de Hoge Raad zag op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van formele wetgeving (artikel 14 van het EVRM), waarvoor ook geldt dat die toets hier niet voor ligt.
27. De rechtbank komt tot het oordeel dat, ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt, er sprake is van een schending van artikel 1 EP van het EVRM. Die schending bestaat ten aanzien van de groep belastingplichtigen die op het moment van aankondigen van de verdubbeling van de bijtelling reeds redelijkerwijs onomkeerbare (financiële) verplichtingen waren aangegaan. Door met deze groep mensen geen rekening te houden, is er geen sprake van een “fair balance”. Er zijn geen specifieke en dwingende redenen voor de aantasting van de gerechtvaardigde verwachtingen van de betreffende groep.
28. Al diegenen die, zoals eiser, onomkeerbare (financiële) verplichtingen zijn aangegaan voorafgaand aan de aankondiging van de verhoging van de bijtelling, worden geconfronteerd met een heffing die hoger is dan zij vóór de aankondiging in redelijkheid mochten verwachten. Dat leidt tot een schending van hun door artikel 1 EP van het EVRM gewaarborgde rechten.
29. De verhoogde bijtelling is voor gevallen zoals dat van eiser dus op regelniveau strijdig met artikel 1 EP van het EVRM. Dan rijst de vraag of, en zo ja op welke wijze, de rechter effectieve rechtsbescherming kan bieden tegen deze verdragsschending. In het algemeen dient de rechter bij schending van verdragsrechtelijk gewaarborgde rechten aanstonds zelf in het rechtstekort te voorzien indien uit het stelsel van de wet, de daarin geregelde gevallen en de daaraan ten grondslag liggende beginselen, of de wetsgeschiedenis, voldoende aanknopingspunten zijn af te leiden voor de beantwoording van de vraag hoe dit dient te geschieden.De rechtbank denkt dat die aanknopingspunten er wel zijn. In het geval van eiser dient er rekening te worden gehouden met het bijtellingspercentage van vóór de aankondiging, dus 4%.
Vaststelling van de aanslag
30. Het voorgaande heeft tot gevolg dat de aanslag IB/PVV 2020 moet worden vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.353 (zie 2.4).
31. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De belastingrentebeschikking volgt de aanslag. Nu de aanslag zal worden verminderd, zal het bedrag van de belastingrente in overeenstemming daarmee worden verminderd.