Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum, zoals die waarde is vastgesteld bij de uitspraak op bezwaar, niet te hoog heeft vastgesteld, of de heffingsambtenaar het bepaalde in artikel 40, lid 2, van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) heeft geschonden, en of de aanslagen rioolheffing eigenaar, afvalstoffenheffing, watersysteemheffing ingezetenen, watersysteemheffing gebouwd en zuiveringsheffing moeten worden vernietigd in verband met de overschrijding van de van toepassing zijnde opbrengstlimieten. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum, zoals die waarde is vastgesteld bij de uitspraak op bezwaar, niet te hoog heeft vastgesteld en dat de heffingsambtenaar het bepaalde in artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ niet heeft geschonden. Verder is de rechtbank van oordeel dat ter zake van de rioolheffing eigenaar, de afvalstoffenheffing, de watersysteemheffing ingezetenen, de watersysteemheffing gebouwd en de zuiveringsheffing de van toepassing zijnde opbrengstlimieten niet zijn overschreden
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben.
Heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak te hoog vastgesteld?
5. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan een onroerende zaak moet worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding”.De heffingsambtenaar moet, in het licht van wat eiser heeft aangevoerd, aannemelijk maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld.
6. Eiser stelt dat de waarde van de onroerende zaak te hoog is vastgesteld en dat deze moet worden vastgesteld op € 300.000. De heffingsambtenaar stelt dat de waarde van de onroerende zaak, zoals die waarde is vastgesteld bij de uitspraak op bezwaar, niet te hoog is. De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van dit standpunt in beroep een waardematrix overgelegd waarin hij een vijftal referentieobjecten heeft opgenomen en waaruit een waarde van de onroerende zaak volgt van € 402.000.
7. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de waardematrix aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van de onroerende zaak bij uitspraak op bezwaar niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank overweegt daartoe dat niet in geschil is dat de in de matrix opgenomen referentieobjecten goed vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak. Verder heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van de rechtbank in de waardematrix voldoende inzichtelijk gemaakt op welke wijze hij rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de onroerende zaak en de referentieobjecten. Eiser heeft op geen enkele wijze concreet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat er verschillen zijn tussen de onroerende zaak en de referentieobjecten, die tot een lagere waardering van de onroerende zaak moeten leiden, en dat de heffingsambtenaar met die verschillen onvoldoende rekening heeft gehouden. Verder volgt uit de waardematrix voldoende duidelijk op welke wijze de heffingsambtenaar de bijgebouwen van de onroerende zaak en de referentieobjecten heeft gewaardeerd en op welke wijze hij de grondstaffel heeft toegepast. De stelling van eiser dat inzichtelijkheid in de waardering van de bijgebouwen en de grondstaffel ontbreekt, snijdt daarom geen hout.
Heeft de heffingsambtenaar het bepaalde in artikel 40 van de Wet WOZ geschonden?
8. Eiser stelt dat de heffingsambtenaar het bepaalde in artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ heeft geschonden, omdat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase geen inzicht heeft gegeven in de indexeringscijfers van de koopsommen van de gebruikte referentieobjecten. De heffingsambtenaar heeft erop gewezen dat hij bij de uitspraak op bezwaar een taxatiematrix heeft gevoegd waaruit kan worden afgeleid op welke wijze hij de koopsommen van de referentieobjecten heeft geïndexeerd naar de waardepeildatum.
9. De rechtbank overweegt als volgt. De op grond van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ op de heffingsambtenaar rustende informatieverplichting houdt in dat de heffingsambtenaar aan degene te wiens aanzien een waardebeschikking is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van een onroerende zaak, een afschrift van die gegevens moet verstrekken. Deze gegevens kunnen ook betrekking hebben op voor de waardevaststelling gebruikte vergelijkingsobjecten. Deze gegevens zijn van belang om de juistheid van de waardebeschikking te kunnen controleren om daarmee een eventuele bezwaarprocedure op zinvolle wijze te kunnen benutten en vervolgens te kunnen beoordelen of het zinvol is beroep in te stellen. Indien een voldoende specifiek verzoek tot het verstrekken van de in artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ bedoelde gegevens in de bezwaarfase wordt gedaan, moeten deze gegevens, met het oog op een zinvolle benutting van de bezwaarprocedure, voortvarend en in ieder geval uiterlijk bij het doen van uitspraak op bezwaar worden verstrekt.
10. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar niet op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ gehouden was om eiser gegevens over de indexering van de koopsommen van de referentieobjecten naar de waardepeildatum te verstrekken. Reeds hierom kan de beroepsgrond van eiser dat de heffingsambtenaar het bepaalde in artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ heeft geschonden niet slagen. Eiser heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat hij in de bezwaarfase voldoende specifiek heeft verzocht om het verstrekken van gegevens over de indexering van de koopsommen van de referentieobjecten. Eiser heeft in zijn brief van 19 juni 2023 (zie 2.8.) de heffingsambtenaar weliswaar verzocht om diverse gegevens te verstrekken die ten grondslag liggen aan de waardebepaling van de onroerende zaak, maar eiser noemt daarbij niet gegevens over de indexering van de koopsommen van de referentieobjecten. Eiser heeft verder niet gesteld dat hij op enig ander moment gedurende de bezwaarfase om deze gegevens heeft verzocht. Daar komt bij dat de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar de wijze van indexering heeft toegelicht.
Is ten aanzien van de rioolheffing en de afvalstoffenheffing de opbrengstlimiet overschreden?
11. Eiser heeft ten aanzien van de aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing gesteld dat voor deze heffingen sprake is van een opbrengstlimiet en dat deze is overschreden. Eiser heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar de omvang en de samenstelling van de posten ‘overhead’ en ‘personeelslasten’ niet inzichtelijk heeft gemaakt. Volgens eiser is de heffingsambtenaar er daarom niet in geslaagd om de redelijke twijfel weg te nemen dat voor deze posten sprake is van een zogeheten last ter zake.
12. De heffingsambtenaar stelt dat met de in de bezwaarfase verstrekte gegevens en stukken, en de toelichting in de uitspraak op bezwaar, voldoende inzicht is verschaft in de ramingen. Volgens de heffingsambtenaar heeft eiser niet voldaan aan zijn bewijslast, omdat hij niet gemotiveerd heeft aangegeven welke gespecificeerde posten volgens hem niet kloppen of onjuist zijn.
13. Bij zowel de rioolheffing als de afvalstoffenheffing is sprake van een opbrengstlimiet en deze mag niet worden overschreden.
14. De Hoge Raad heeft in een aantal arresten uiteengezet welke bewijsregels van toepassing zijn bij de beoordeling van de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden.Die regels kunnen als volgt worden samengevat. Uitgangspunt is dat de bewijslast wat betreft de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding op eiser rust. Als eiser een overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar om inzicht te verschaffen in de raming van de baten en de lasten die in de begroting zijn opgenomen. Hierbij hoeft niet over alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. Van de heffingsambtenaar mag niet worden verlangd dat hij van alle in de verordening onderscheiden categorieën afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe de kosten ter zake daarvan zijn geraamd. Omdat op eiser de bewijslast rust van de feiten die een overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen, moet eiser vervolgens voldoende gemotiveerd stellen waarom naar zijn oordeel over een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een last ter zake. De heffingsambtenaar moet dan voor die posten verdere inlichtingen verschaffen. Aan die inlichtingen mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat de heffingsambtenaar naar vermogen duidelijk maakt op grond waarvan hij de stellingen van eiser betwist en waarom dus naar zijn oordeel de door eiser opgeworpen twijfel ongegrond is. Met naar vermogen wordt bedoeld de mate waarin de heffingsambtenaar daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is. Als eiser vervolgens stelt dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn, komt bewijslevering aan de orde en draagt eiser de bewijslast. Na de bewijslevering moet de rechtbank de rechtsvraag beantwoorden welke posten kunnen worden beschouwd als een last ter zake en in het licht daarvan beoordelen of de opbrengstlimiet is overschreden. Bij deze beoordeling moet de rechtbank uitgaan van de feiten die zij bewezen vindt.
15. Tussen partijen is terecht niet in geschil dat de heffingsambtenaar met de in de bezwaarfase verstrekte stukken voldoende inzicht heeft verschaft over de ramingen van de baten en de lasten van de rioolheffing en de afvalstoffenheffing. Uit de Gemeentebegroting 2023 van de gemeente Groningen volgt dat de baten van de rioolheffing en de afvalstoffenheffing de lasten van de respectievelijke heffing niet overtreffen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser vervolgens niet voldoende concreet en gemotiveerd gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer posten in de ramingen redelijke twijfel bestaat of sprake is van een last ter zake. Eiser heeft slechts in algemene termen en summier vraagtekens geplaatst bij de omvang en samenstelling van enkele begrotingsposten. Daarmee heeft eiser niet aan zijn stelplicht voldaan.
Is ten aanzien van de watersysteemheffing ingezeten, gebouwd en zuiveringsheffing de opbrengstlimiet overschreden?
16. Eiser heeft ook ten aanzien van de aanslagen watersysteemheffing ingezeten, watersysteemheffing gebouwd en zuiveringsheffing gesteld dat voor deze heffingen sprake is van een opbrengstlimiet en dat deze is overschreden. Eiser heeft ook hier aangevoerd dat de heffingsambtenaar de omvang en de samenstelling van de posten ‘overhead’ en ‘personeelslasten’ niet inzichtelijk heeft gemaakt. Volgens eiser is de heffingsambtenaar er daarom niet in geslaagd om de redelijke twijfel weg te nemen dat voor deze posten sprake is van een zogeheten last ter zake.
17. De heffingsambtenaar stelt dat met de in de bezwaarfase verstrekte gegevens en stukken, en de toelichting in de uitspraak op bezwaar, voldoende inzicht is verschaft in de ramingen. Volgens de heffingsambtenaar heeft eiser niet voldaan aan zijn bewijslast, omdat hij niet gemotiveerd heeft aangegeven welke gespecificeerde posten volgens hem niet kloppen of onjuist zijn.
18. Tussen partijen is terecht niet in geschil dat bij ook ten aanzien van de watersysteemheffing ingezeten, de watersysteemheffing gebouwd en de zuiveringsheffing sprake is van een opbrengstlimiet en dat deze niet mag worden overschreden. Bij de beoordeling van de vraag of de opbrengstlimiet van deze heffingen is overschreden, gelden de bewijsregels die de rechtbank hiervoor in r.o. 14 uiteen heeft gezet.
19. Tussen partijen is terecht niet in geschil dat de heffingsambtenaar met de in de bezwaarfase verstrekte stukken voldoende inzicht heeft verschaft over de ramingen van de baten en de lasten van de watersysteemheffing ingezeten, de watersysteemheffing gebouwd en de zuiveringsheffing. Uit het jaarplan volgt dat de baten van de watersysteemheffing ingezeten, de watersysteemheffing gebouwd en de zuiveringsheffing de lasten van de respectievelijke heffing niet overtreffen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser vervolgens niet voldoende concreet en gemotiveerd gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer posten in de ramingen redelijke twijfel bestaat of sprake is van een last ter zake. Eiser heeft slechts in algemene termen en summier vraagtekens geplaatst bij de omvang en samenstelling van enkele begrotingsposten. Daarmee heeft eiser niet aan zijn stelplicht voldaan.