Op 8 juli 2025 heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Nederland in Groningen uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een dwangbevel dat was uitgevaardigd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De opposant had verzet aangetekend tegen de tenuitvoerlegging van dit dwangbevel, dat op 25 februari 2024 was betekend. De opposant betwistte de ontvangst van de inleidende beschikking en de daaropvolgende correspondentie, en stelde dat hij pas via een e-mail van de gerechtsdeurwaarder van de boete op de hoogte was geraakt. Hij vond de administratieve verhogingen van de boete en de kosten die daarmee gepaard gingen onterecht en wilde de oorspronkelijke boete van € 41,00 voldoen.
Het CJIB, dat de correspondentie had verzonden, stelde zich op het standpunt dat het verzet ongegrond was, omdat alle correspondentie naar het BRP-adres van de opposant was gestuurd en het uitgesloten kon worden dat deze niet was ontvangen. De kantonrechter oordeelde dat het aan de staatssecretaris was om aannemelijk te maken dat de beschikking was verzonden, maar dat de opposant op een niet-ongeloofwaardige manier moest betwisten dat hij deze had ontvangen. De kantonrechter concludeerde dat de verzendwijze door het CJIB nagenoeg foutloos was en dat de opposant niet voldoende had onderbouwd dat hij de boete en aanmaningen niet had ontvangen. Hierdoor werd vastgesteld dat de sanctie onherroepelijk was geworden en het dwangbevel rechtsgeldig was uitgevaardigd.
De kantonrechter verklaarde het verzet ongegrond, wat betekent dat de opposant niet in zijn verzoek werd ontvangen. Tegen deze beslissing kan binnen twee weken hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De uitspraak benadrukt het belang van de ontvangst van correspondentie in bestuursrechtelijke procedures en de verantwoordelijkheden van zowel het bestuursorgaan als de opposant in het betwisten van dergelijke beslissingen.