ECLI:NL:RBNNE:2025:3191

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
5 augustus 2025
Zaaknummer
LEE 24/2565
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Definitieve berekening huurtoeslag over 2022 en terugvordering

Deze uitspraak betreft de definitieve berekening van de huurtoeslag over 2022 en de daarop gebaseerde terugvordering door de Belastingdienst/Toeslagen. Eiser, die het niet eens is met de berekening, verzoekt om meer bestanddelen van het toetsingsinkomen buiten beschouwing te laten. De rechtbank oordeelt dat de Belastingdienst terecht het verzoek van eiser heeft afgewezen. De rechtbank legt uit dat de definitieve huurtoeslag is vastgesteld op basis van het toetsingsinkomen, dat door de inspecteur is vastgesteld op € 25.251,00. Eiser had eerder een voorschot huurtoeslag ontvangen van € 2.005,00, maar na de definitieve berekening blijkt dat hij recht heeft op € 0,00, wat leidt tot een terugvordering van € 2.026,00 inclusief rente. De rechtbank stelt vast dat de Belastingdienst zich aan de wettelijke richtlijnen heeft gehouden en dat er geen ruimte is om af te wijken van het door de inspecteur vastgestelde verzamelinkomen. Eiser's argumenten over het buiten beschouwing laten van bepaalde uitkeringen worden verworpen, omdat deze niet voldoen aan de voorwaarden van het Besluit op de huurtoeslag. De rechtbank concludeert dat de terugvordering niet onevenredig is en dat eiser geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is gedaan op 10 juni 2025.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Leeuwarden
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 24/2565

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.R. van der Pol),
en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: mr. A.F. van der Weijden en mr. M. Schepers).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de definitieve berekening huurtoeslag over 2022 en de daarop gebaseerde terugvordering. Eiser is het daar niet mee eens en verzoekt verweerder om meer bestanddelen van het toetsingsinkomen buiten beschouwing te laten. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat verweerder terecht dat verzoek van eiser heeft afgewezen. Eiser krijgt geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Op 28 december 2021 heeft verweerder een voorschot huurtoeslag verleend over 2022 van € 2.005,00, op grond van een geschat inkomen over 2022 van € 16.559,00.
2.1.
Op 24 mei 2023 heeft verweerder bericht ontvangen vanuit de Basisregistratie inkomen (BRI). Uit deze melding bleek dat de inspecteur voor de inkomstenbelasting (inspecteur) het belastbaar jaarlaan over 2022 van eiser heeft vastgesteld op € 25.251,00.
2.2.
Op 6 oktober 2023 heeft verweerder de definitieve berekening huurtoeslag over 2022 vastgesteld op € 0, op grond van een belastbaar jaarloon over 2022 van € 25.112,00. Het terug te betalen bedrag is € 2.026,00 inclusief € 21,00 aan te betalen rente.
2.3.
Met het bestreden besluit van 30 april 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
2.4.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep op 8 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Toetsingsinkomen
3. De rechtbank stelt vast dat verweerder zich bij de definitieve vaststelling van het recht op de toeslag heeft gebaseerd op het toetsingsinkomen. Het toetsingsinkomen voor de zorgtoeslag betreft het verzamelinkomen dat de inspecteur vaststelt in de aanslag inkomstenbelasting. [1] Dit is het inkomensgegeven zoals volgt uit de (melding van de) BRI. In de onderhavige zaak is voor eiser in de BRI vastgelegd dat het inkomensgegeven
€ 25.251,00 is.
3.1.
Uit vaste rechtspraak volgt dat verweerder bij berekening van de toeslagen niet mag afwijken van het door de inspecteur vastgestelde verzamelinkomen. [2] Mocht eiser het niet eens zijn met het inkomensgegeven in de BRI, dan kan hij zich tot de inspecteur wenden.
Bijzonder inkomen
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder van de verhoging WAO/WAJONG-uitkering wegens hulpbehoevendheid € 2.503,08 in plaats van € 141,00 buiten beschouwing had moeten laten. Eiser stelt ook dat de particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: AOV-uitkering) van € 3.014,00 buiten beschouwing had moet worden gelaten bij het vaststellen van de huurtoeslag over 2022.
4.1.
Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat verweerder gebruik moet maken van het inkomensgegeven zoals dat is vastgelegd in de BRI. De wet biedt geen ruimte om hiervan af te wijken. De enige uitzondering die hierop kan worden gemaakt, is geboden door artikel 2b van het Besluit op de huurtoeslag.
4.2.
De beroepsgrond van eiser slaagt niet. In artikel 2, eerste lid, van het Besluit op de huurtoeslag (Bht) is opgesomd welke bestanddelen van het toetsingsinkomen op verzoek buiten beschouwing worden gelaten bij het vaststellen van huurtoeslag. Het bestanddeel waar eiser op doelt valt onder artikel 2b, eerste lid, onder e van het Bht. Het wettelijk vastgesteld drempelbedrag over 2022 is € 141,00; dit volgt uit artikel 6.20, eerste lid, onderdeel a van de Wet op de inkomstenbelasting.
4.3.
De Afdeling verwijst in haar uitspraak naar de memorie van toelichting. [3] Hieruit volgt dat de wetgever een dubbel voordeel heeft willen voorkomen als een bedrag zowel aftrekbaar is voor de vaststelling van het verzamelinkomen alsook voor de vaststelling van de huurtoeslag.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht slechts het drempelbedrag over 2022 buiten beschouwing gelaten. Ook heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de AOV-uitkering niet onder een van de bestanddelen van artikel 2b van de Bht valt. Verweerder heeft het verzoek om deze uitkeringen als bestanddeel van het toetsingsinkomen buiten beschouwing te laten bij het vaststellen van het recht op huurtoeslag daarom terecht afgewezen.
4.5.
Nu de wetgever bewust heeft gekozen voor het systeem van het vaststellen van het toetsingsinkomen op basis van de inkomensgegevens zoals vastgelegd in het BRI en daarop geen andere uitzonderingen mogelijk zijn dan beschreven in het Besluit op de huurtoeslag, ziet de rechtbank geen ruimte om hiervan af te wijken. De beroepsgrond slaagt niet.
Terugvordering
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft mogen concluderen dat de nadelige gevolgen van de terugvordering niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. De financiële situatie van eiser geeft geen aanleiding om de terugvordering te matigen. De rechtbank merkt daarbij op dat in het algemeen betalingsregelingen mogelijk zijn. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om de terugvordering te matigen.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, rechter, in aanwezigheid van mr. K. Lenting, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2025.
griffier
rechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

Artikel 21. In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder:o. inkomensgegeven: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Artikel 7
1. Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
Artikel 8
1. Toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
Artikel 26
De belanghebbende is het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt.
Besluit op de huurtoeslag

Artikel 2b

1. Op verzoek blijven bij de toepassing van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voor zover het betreft het toekennen van een huurtoeslag, de navolgende bestanddelen van het toetsingsinkomen buiten beschouwing:
afkoopsommen van ouderdoms- of nabestaandenpensioen die in het berekeningsjaar niet meer bedragen dan het bedrag dat is opgenomen in artikel 66, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 78, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling;
nabetalingen van inkomsten als bedoeld in afdeling 3.3 en 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
wezenuitkeringen die met toepassing van artikel 49 van de Algemene nabestaandenwet aan een ander dan de wettelijke vertegenwoordiger van het kind betaalbaar zijn gesteld;
afkoopsommen op grond van de Liquidatiewet ongevallenwetten;
verhogingen op grond van artikel 10 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 2:51 of 3:9 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten of artikel 22 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zover het bedrag van de verhoging niet hoger is dan het in artikel 6.20, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde drempelbedrag voor uitgaven voor specifieke zorgkosten.

Voetnoten

1.Zie artikel 2, eerste lid en onder o, en artikel 8, eerste lid, van de Awir, en artikel 21, onder e, van de Awr.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 7 juli 2010, met nummer ECLI:NL:RVS:2010:BN0491, zoals te vinden op www.rechtspraak.nl.
3.Afdeling 8 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2743, r.o. 5.