4.2.In de beroepsfase heeft de heffingsambtenaar zich op het standpunt gesteld dat de waarde verder verlaagd moet worden naar € 177.000. Dat betekent dat de rechtbank het beroep hoe dan ook gegrond zal verklaren. Eisers vinden de waarde van € 177.000 echter nog steeds te hoog en stellen dat de waarde € 85.000 moet zijn. Naar het oordeel van de rechtbank hebben zij dat niet aannemelijk gemaakt. Zij licht dit oordeel hieronder toe.
5. Eisers voeren aan dat de referentiewoningen niet vergelijkbaar zijn, omdat deze woningen niet in een vergelijkbare staat verkocht zijn. De woning van eisers moet volgens hen intern geheel worden gestript, heringericht, gemoderniseerd en geïsoleerd, waarvoor een totaalbedrag van € 175.000 is geraamd. Volgens eisers moet voor het aanbrengen van de nodige verbeteringen en het brengen van de woning naar een moderne standaard 70% van de geraamde kosten worden aangehouden. Zij stellen dat dit bedrag vervolgens als aftrek op de vastgestelde WOZ-waarde moet worden toegepast om tot een juiste WOZ-waardering te komen.
6. Ter onderbouwing van zijn vastgestelde waarde verwijst de heffingsambtenaar naar een taxatierapport, waarin de waarde van de woning is bepaald € 177.000. In dat taxatierapport - en in de bijbehorende matrix - wordt verwezen naar drie vrijstaande woningen:
- [referentiewoning 1] (verkocht op [datum] 2021 voor € 346.026);
- [referentiewoning 2] (verkocht op [datum] 2022 voor € 299.000);
- [referentiewoning 3] (verkocht op [datum] 2022 voor € 290.000).
Volgens de heffingsambtenaar volgt uit de matrix dat er voldoende rekening is gehouden met de matige staat van het onderhoud, de matige voorzieningen en matige kwaliteit van de woning.
7. De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat op grond van de Wet WOZ de WOZ-waarde van een onroerende zaak jaarlijks opnieuw moet worden vastgesteld. Dit betekent dat de heffingsambtenaar jaarlijks aan de hand van verkoopcijfers van vergelijkbare woningen die rond de waardepeildatum zijn verkocht, de WOZ-waarde van de woning moet vaststellen. Niet vereist is dat de referentieobjecten (vrijwel) identiek zijn aan de woning. Dat er mogelijk beter vergelijkbare objecten voorhanden zijn, doet aan die keuzevrijheid van de heffingsambtenaar niet af. Volgens vaste rechtspraak is het hem verder toegestaan om in de fase van (hoger) beroep – net als in bezwaar – andere referentiewoningen aan te voeren dan op het oorspronkelijke taxatieverslag staan vermeld en ter (nadere) onderbouwing van de door hem verdedigde waarde een nieuwe matrix over te leggen.Die matrix is namelijk een bewijsmiddel voor de nadere onderbouwing van de waarde die al is vastgesteld. De heffingsambtenaar mocht dit dus ook in de zaak van eisers doen.
8. De rechtbank neemt in aanmerking dat de door de heffingsambtenaar gehanteerde referentieobjecten, wat ligging, type, bouwjaar, kwaliteit, onderhoud en uitstraling betreft, voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van eisers. Hierbij houdt zij er rekening mee dat de heffingsambtenaar onweersproken heeft gesteld dat er rond de waardepeildatum geen vergelijkbare verkopen in hetzelfde dorp zijn geweest en hij daarom heeft moeten uitwijken naar vergelijkbare kleine dorpen in de omgeving. De gehanteerde referentieobjecten zijn alle ook vrijstaande woningen uit vergelijkbare bouwjaren met vergelijkbare woonoppervlaktes. Deze objecten kunnen naar het oordeel van de rechtbank dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning van eisers.
9. De rechtbank overweegt vervolgens dat de heffingsambtenaar het onderhoudsniveau en het kwaliteitsniveau van de woning als matig heeft gekwalificeerd (factor 2 in de waardematrix). Ook heeft hij het voorzieningenniveau van de woning met een factor 2 gewaardeerd en aan de berging/schuur geen enkele waarde toegekend. Daarmee heeft de heffingsambtenaar voldoende in de waardebepaling betrokken dat het onderhouds-, het kwaliteits- en het voorzieningenniveau van de woning te wensen overlaat. Uit de matrix volgt bovendien dat de vierkante meter-prijs van de woning, als alle KOUDV-factorenals gemiddeld (factor 3) zouden zijn gewaardeerd, € 1.355 is. Omdat sommige referentiewoningen ook achterstallig onderhoud kennen of juist goed onderhouden zijn of een beter voorzieningsniveau hebben, heeft de heffingsambtenaar op die punten, waar nodig, gecorrigeerd. Dat leidt, als alle KOUDV-factoren als gemiddeld (factor 3) zouden zijn gewaardeerd, tot een gemiddelde vierkante meter-prijs van de referentiewoningen van
€ 1.380. Dat betekent dat de vierkante meter-prijs van de woning lager ligt dan de gemiddelde vierkante meter-prijs van de referentiewoningen.
10. De rechtbank volgt eisers ten slotte niet in hun redenering dat 70% van het totaal geraamde bedrag van € 175.000 voor de herstelkosten integraal op de waarde in mindering moet worden gebracht. De vergelijkingsmethode (zie 7.) brengt namelijk met zich dat er wordt vergeleken met woningen die zich ten tijde van de verkoop in een zoveel mogelijk vergelijkbare staat bevinden als de woning. Met de onderlinge verschillen in het onderhouds-, kwaliteits- en voorzieningsniveau van de woning heeft de heffingsambtenaar vervolgens voldoende rekening gehouden (zie 8.).