ECLI:NL:RBNNE:2025:4144

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
13 oktober 2025
Zaaknummer
18.061007.25
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake opzettelijke brandstichting en wapenbezit door een jongvolwassene

Op 14 oktober 2025 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 7 november 2024 in Hoogezand opzettelijk brand heeft gesticht en een ontploffing heeft teweeggebracht met zwaar vuurwerk. De verdachte, geboren in 2003, werd bijgestaan door advocaat mr. J. Boelstra, terwijl het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. L. Potijk. Tijdens de zitting op 30 september 2025 heeft de rechtbank het bewijs beoordeeld, waaronder een proces-verbaal van explosie-/brandonderzoek. De tenlastelegging omvatte onder andere het opzettelijk aansteken van een Cobra 6 met wasbenzine, wat leidde tot een ontploffing en brand in de voortuin van een woning. De rechtbank oordeelde dat er geen levensgevaar of zwaar lichamelijk letsel te duchten was voor de aanwezige personen in de woning, waardoor de verdachte voor dat onderdeel van de tenlastelegging werd vrijgesproken. De rechtbank achtte de overige feiten wettig en overtuigend bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een jeugddetentie van drie maanden, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en een werkstraf van 120 uren. De rechtbank hield rekening met de jeugdige leeftijd van de verdachte en de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan, en besloot het jeugdstrafrecht toe te passen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18.061007.25
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 14 oktober 2025 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] , wonende te [woonplaats] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 30 september 2025. Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. J. Boelstra, advocaat te Groningen.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. L. Potijk.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 7 november 2024 te Hoogezand, althans in Nederland opzettelijk brand heeft gesticht en/of een ontploffing teweeg heeft gebracht door een cobra-6, althans zwaar vuurwerk, met een daaraan bevestigde fles wasbenzine, althans een brandbare/ brandversnellende stof, met open vuur in aanraking te brengen en/of aan te steken en/of tot ontbranding te brengen ten gevolge waarvan een ontploffing en/of een brand in de voortuin en/of aan de gevel van een woning (gelegen aan de [adres] ) is ontstaan, terwijl daarvan
  • gemeen gevaar voor goederen, te weten (de gevel en/of ruiten van) die woning (gelegen aan de [adres] ) en/of de voortuin van die woning en/of in die voortuin aanwezige goederen en/of
  • levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten de op dat moment in de woning aanwezige personen [slachtoffer] en/of de partner van die [slachtoffer] te duchten was;
2.
hij op of omstreeks 7 november 2024 te Hoogezand, althans in Nederland een wapen van categorie II, onder 7 van de Wet wapens munitie, te weten een Vuurwerk Brandstof Combinatie (VBC), zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing voorhanden heeft gehad.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat hetgeen verdachte onder 1 en 2 ten laste is gelegd wettig en overtuigend kan worden bewezen, met dien verstande dat ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde niet kan worden bewezen dat er levensgevaar en/of zwaar lichamelijk letsel te duchten was voor de in de woning aanwezige personen. Van dit deel van de tenlastelegging dient verdachte derhalve partieel te worden vrijgesproken.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich met het standpunt van de officier van justitie verenigd.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het onder 1 en 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte deze feiten duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 30 september 2025;
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 7 november 2024, opgenomen op pagina 6 e.v. van het dossier van politie Noord-Nederland met nummer [nummer] d.d. 24
december 2024, inhoudend de verklaring van [slachtoffer] ;
3. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van explosie-/brandonderzoek d.d. 17 december 2024, opgenomen op pagina 12 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend het relaas van de verbalisant.
Partiële vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde
Evenals de officier van justitie en de raadsvrouw acht de rechtbank niet bewezen dat ten tijde van de ontploffing levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten was voor de in de woning aanwezige personen.
In artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht is onder meer het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing indien daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten was, strafbaar gesteld. Voordat de rechtbank zodanig gevaar aanneemt, moet zij op basis van de bewijsmiddelen kunnen vaststellen dat dit levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel inderdaad te duchten was. Dit betekent dat het levensgevaar of het gevaar voor zwaar lichamelijk letsel ten tijde van het teweegbrengen van de ontploffing naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest. Van die vereiste voorzienbaarheid zal in de regel geen sprake zijn indien zich ten tijde van de ontploffing geen personen in de nabijheid bevonden (vgl. HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG1653 en HR 21 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:230).
De rechtbank stelt vast dat het in deze zaak naar algemene ervaringsregels niet voorzienbaar was dat iemand in de gang achter de voordeur aanwezig zou zijn. Immers kon er geen activiteit worden waargenomen bij de voordeur rond het moment van de ontploffing, omdat de aanwezige personen in de woning op de bovenverdieping lagen te slapen. Gelet op het tijdstip (kort na middernacht) was te verwachten dat de bewoners boven aan het slapen waren. Er brandde ook geen licht in het huis. Uit de processen-verbaal van de forensische opsporing blijkt dat pas dodelijk of zwaar lichamelijk letsel kan ontstaan wanneer een persoon zich in de nabije omgeving van de ontploffing bevindt. De rechtbank overweegt dat deze situatie zich niet heeft voorgedaan en dat het dossier verder geen aanwijzingen biedt waaruit kan worden afgeleid dat voorzienbaar was dat iemand in de directe nabijheid van de voordeur aanwezig was. Dat er anderszins gevaar voor personen was, bijvoorbeeld doordat de vuurwerkbom tot brand in de woning had kunnen leiden, blijkt niet uit het dossier en is ook niet aannemelijk geworden.
De rechtbank concludeert dan ook dat het levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel niet te duchten was en spreekt verdachte van dit onderdeel vrij.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht het onder 1 en 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1.
hij, op 7 november 2024 te Hoogezand, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht door een Cobra 6, met een daaraan bevestigde fles wasbenzine, aan te steken en tot ontbranding te brengen, ten gevolge waarvan een ontploffing en een brand in de voortuin van een woning (gelegen aan de [adres] ) is ontstaan, terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten de gevel en ruiten van die woning en de in de voortuin aanwezige goederen, te duchten was;
2.
hij, op 7 november 2024 te Hoogezand, een wapen van categorie II, onder 7 van de Wet wapens munitie, te weten een Vuurwerk Brandstof Combinatie (VBC), zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, voorhanden heeft gehad.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1.
opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
2.
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, onderdeel 7º
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte berecht dient te worden volgens het jeugdstrafrecht en zij heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van drie maanden, voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren en met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering (met dien verstande dat het toezicht en de begeleiding van verdachte belegd dient te worden bij de jeugdreclassering en met uitzondering van de bijzondere voorwaarde die ziet op het verplicht meewerken aan schuldhulpverlening). Daarnaast heeft zij gevorderd dat aan verdachte een werkstraf wordt opgelegd voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen vervangende jeugddetentie. Indien de rechtbank van oordeel is dat verdachte berecht dient te worden volgens het meerderjarigenstrafrecht, heeft de officier van justitie gevorderd dat hij wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden (met aftrek van voorarrest), voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren en met daaraan gekoppeld de geadviseerde bijzondere voorwaarden (wederom met uitzondering bijzondere voorwaarde die ziet op het verplicht meewerken aan schuldhulpverlening) en daarnaast tot een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich eveneens op het standpunt gesteld dat het jeugdstrafrecht dient te worden toegepast en ervoor gepleit om aan verdachte geen onvoorwaardelijke jeugddetentie op te leggen en om de geadviseerde bijzondere voorwaarden (zoals voorgesteld door de officier van justitie) te koppelen aan een voorwaardelijk op te leggen strafdeel.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de omtrent hem opgemaakte reclasseringsrapportages, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing, door een zogenaamde Vuurwerk Brandstof Combinatie (hierna: VBC), bestaande uit een Cobra 6 vastgebonden aan een fles wasbenzine, aan te steken en tot ontbranding te brengen nabij de voordeur van de woning aan [adres] . De ontploffing vond korte tijd na middernacht plaats, terwijl de bewoners van de woning boven lagen te slapen. Van deze ontploffing was gemeen gevaar voor goederen te duchten. Zo ontstond er onder andere schade aan de voordeur en aan het zich in de voortuin bevindende tuinmeubilair. Verdachte heeft verklaard dat hij dit in opdracht van twee (de rechtbank tot op heden onbekend gebleven) personen heeft gedaan, enkel en alleen omdat hij geld nodig had. Hij zou hiervoor een vergoeding van 280,00 krijgen. Dat verdachte zich louter heeft laten leiden door zijn eigen financiële gewin en ten behoeve hiervan onverantwoorde risicos heeft genomen ten aanzien van de bewoners van de woning en de omwonenden, neemt de rechtbank hem zeer kwalijk. Er mag van geluk worden gesproken dat de gevolgen relatief beperkt zijn gebleven. Dat neemt niet weg dat het hele gebeuren bijzonder beangstigend, intimiderend en bedreigend is geweest voor de bewoners van de woning en daarnaast veroorzaken dergelijke gebeurtenissen gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving.
Het voorhanden hebben van een VBC, zoals voornoemd, is bovendien verboden en daarmee heeft verdachte zich tevens schuldig gemaakt aan het overtreden van de Wet wapens en munitie.
De rechtbank rekent dit alles verdachte aan en vindt daarom ook dat hij daar een straf voor moet krijgen.
Ter beantwoording van de vraag welke straf zij verdachte precies moet opleggen, kijkt de rechtbank ook naar de persoon van verdachte en naar hetgeen de deskundigen hieromtrent adviseren.
De rechtbank constateert in dat verband allereerst dat verdachte 21 jaar oud was toen hij het bewezenverklaarde pleegde. Het uitgangspunt is dat een jongvolwassen verdachte die ten tijde van het strafbare feit meerderjarig is, volgens het volwassenenstrafrecht wordt berecht. Het Wetboek van Strafrecht geeft de rechter de mogelijkheid om rekening te houden met de jeugdige leeftijd van een verdachte en het jeugdstrafrecht toe te passen (artikel 77c) binnen het kader van het adolescentenstrafrecht, indien daartoe grond wordt gevonden in de persoonlijkheid van verdachte of de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de door Verslavingszorg Noord Nederland (hierna: VNN) omtrent verdachte opgemaakte reclasseringsrapportage d.d. 22 juli 2025, waarin zij aangeeft niet tot een eenduidig advies te zijn gekomen ten aanzien van de vraag of verdachte dient te worden berecht volgens het jeugdstrafrecht. Enerzijds geeft zij aan dat er vanuit het wegingskader ASR indicaties zijn dat hij hiervoor in aanmerking komt, maar anderzijds constateert zij dat een eerder jeugdreclasseringstraject vroegtijdig is afgebroken (waarna verdachte via [instelling 1] wel succesvol een lang traject in Frankrijk heeft doorlopen) en dat verdachte op dit moment bekend is bij de volwassenenreclassering, zij het wel met een jongvolwassen aanpak (JoVo-aanpak).
Ten aanzien van de persoon van verdachte geeft de reclassering in voornoemde rapportage verder nog aan dat verdachte een beïnvloedbare jongen is die te kampen heeft met een drugsverslaving waarvoor hij momenteel in behandeling is bij de VNN en bij wie voorts sprake is van een beperkt probleeminzicht.
Verdachte staat op de wachtlijst bij “ [instelling 2] ” voor diagnostisch onderzoek. Het risico op recidive wordt ingeschat als gemiddeld. De reclassering vindt het positief dat verdachte momenteel weer naar school gaat en een baantje heeft. Zij adviseert de rechtbank om verdachte, bij een bewezenverklaring, te veroordelen tot een (deels) voorwaardelijke straf met daaraan gekoppeld de door haar in de rapportage geformuleerde bijzondere voorwaarden.
Gelet op het voorgaande en gelet op de persoon van verdachte en hetgeen ter terechtzitting door de officier van justitie en de verdediging naar voren is gebracht, ziet de rechtbank aanleiding verdachte te berechten volgens het jeugdstrafrecht. Verdachte is nog maar 21 jaar oud en er lijkt nog ruimte te zijn voor pedagogische beïnvloeding. Bovendien is een eerder jeugdreclasseringstraject weliswaar vroegtijdig afgebroken, maar daarna heeft verdachte bijna twee jaren lang in Frankrijk verbleven in het kader van een (gedragsinterventie-)traject van [instelling 1] en dit succesvol afgerond. Ook constateert de rechtbank dat er tot op heden nagenoeg geen diagnostisch onderzoek heeft plaatsgevonden, ten gevolge waarvan er misschien ook nog geen gerichte behandeling heeft kunnen plaatsvinden. De rechtbank zal verdachte daarom berechten volgens het jeugdstrafrecht.
De opdracht om toezicht te houden op de naleving van de bijzondere voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden zal de rechtbank wel geven aan de volwassenenreclassering (de VNN), zodat de huidige begeleiding die verdachte daar op dit moment reeds ontvangt (middel de JoVo-aanpak) kan worden voortgezet.
Alles afwegende maakt dit dat de rechtbank verdachte veroordeelt tot een jeugddetentie voor de duur van drie maanden (met aftrek van voorarrest), voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering (met uitzondering van de bijzondere voorwaarde die ziet op het verplicht meewerken aan schuldhulpverlening). Een proeftijd van drie jaren, zoals gevorderd door de officier van justitie, is in het jeugdstrafrecht niet mogelijk (artikel 77y Wetboek van Strafrecht). Daarnaast legt de rechtbank verdachte een onvoorwaardelijke werkstraf op voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen vervangende jeugddetentie.
De rechtbank wijkt hiermee af van de eis van de officier van justitie, nu zij van oordeel is dat met voornoemde straf, in dit geval, op de juiste wijze recht wordt gedaan aan het bewezen verklaarde.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 77c, 77g, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg en 157 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een jeugddetentie voor de duur van drie maanden.

Bepaalt dat deze jeugddetentie niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde voor het einde van of gedurende de proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op twee jaren, de hierna te noemen voorwaarden niet heeft nageleefd.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
dat de veroordeelde zich binnen vijf dagen na het onherroepelijk worden van de uitspraak meldt bij de reclassering van Verslavingszorg Noord Nederland (VNN) op het adres [adres] en zich daarna blijft melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
dat de veroordeelde zich laat behandelen door Verslavingszorg Noord Nederland in combinatie met een systeemtherapeut of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling;
dat de veroordeelde zich inspant voor het vinden en behouden van school, betaald werk, onbetaald werk en/of vrijetijdsbesteding, met een vaste structuur;
dat de veroordeelde meewerkt aan middelencontroles om inzicht te geven in zijn alcohol en drugsgebruik, teneinde het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak veroordeelde wordt gecontroleerd.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen vaneen of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.

Een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 120 uren.

Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie voor de duur van 60 dagen zal worden toegepast.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde werkstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag inverzekeringstelling.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.T. Kooistra, voorzitter, tevens kinderrechter,
mr. H.J. Schuth en mr. M.O. Thijsen, rechters, bijgestaan door mr. L. van der Weide, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 14 oktober 2025.
De voorzitter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.