ECLI:NL:RBNNE:2025:4452

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 oktober 2025
Publicatiedatum
29 oktober 2025
Zaaknummer
LEE 25-2924 en 25-3214
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor het realiseren van appartementen en functiewijziging in Roden

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 17 oktober 2025, wordt het verzoek om voorlopige voorziening tegen de verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van tien appartementen op de bovenverdieping en twee commerciële ruimten in de plint op de percelen in Roden beoordeeld. De voorzieningenrechter concludeert dat het verzoek om voorlopige voorziening moet worden afgewezen, maar verklaart het beroep van verzoekster gegrond. De voorzieningenrechter oordeelt dat de verleende omgevingsvergunningen niet voldoen aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat er niet is voldaan aan de vergewisplicht. De voorzieningenrechter stelt vast dat de parkeeronderbouwing ondeugdelijk is en dat de vergunninghouder niet kan aantonen dat er voldoende parkeerruimte beschikbaar is. De voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit en geeft het college de opdracht om opnieuw te beslissen op de bezwaren van verzoekster, met inachtneming van de overwegingen van deze uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld tot betaling van proceskosten aan verzoekster en dient het griffierecht te worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummers: LEE 25/2924 en 25/3214
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 oktober 2025 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster], gevestigd te [plaats], verzoekster,
(gemachtigde: [naam]),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordenveld, het college,
(gemachtigde: F. Kelderhuis).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: [derde belanghebbende], uit [plaats], vergunninghouder.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening tegen de verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van tien appartementen op de bovenverdieping en twee commerciële ruimten in de plint op de percelen [adres] in Roden en tegen de verleende omgevingsvergunning voor het wijzigen van de functie in de plint van commercieel naar wonen. Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist zij ook op het beroep van eisers daartegen. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
1.1. Het college heeft bij primair besluit van 27 januari 2025 een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van tien appartementen op de bovenverdieping en twee commerciële ruimten in de plint op de percelen in Roden. Bij primair besluit van 27 maart 2025 heeft het college een omgevingsvergunning verleend waarmee de functie in de plint van het bouwplan is gewijzigd van commercieel naar wonen.
Bij herstelbesluit van 3 juni 2025 heeft het college het primaire besluit van 27 januari 2025 in stand gelaten onder een aangepaste onderbouwing, het primaire besluit van 27 maart 2025 herroepen en alsnog een omgevingsvergunning verleend voor de wijziging van de functie in de plint van het bouwplan, waarbij de onjuiste aanname ten aanzien van het parkeren is hersteld.
1.2. Bij het bestreden besluit van 8 juli 2025 heeft het college de bezwaren van verzoekster ongegrond verklaard en het herstelbesluit van 3 juni 2025 gehandhaafd.
1.3. Tegen het bestreden besluit heeft verzoekster beroep ingesteld bij de rechtbank. [1] Tevens heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. [2]
1.4. Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.5. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 6 oktober 2025 op zitting behandeld. Verzoekster is vertegenwoordigd door haar gemachtigde en [naam] ([functie]). Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, M. Tap en J.M.C. Bonestroo (verkeerskundig adviseur). Vergunninghouder is in persoon verschenen, vergezeld door zijn echtgenote.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
2. De voorzieningenrechter beoordeelt de verleende omgevingsvergunningen voor het realiseren van tien appartementen op de bovenverdiepingen en de functiewijziging in de plint van het bouwplan aan de hand van de gronden die verzoekster heeft aangevoerd.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het beroep gegrond moet worden verklaard. Dit betekent dat het verzoek om voorlopige voorziening moet worden afgewezen. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1. De voor de beoordeling van het verzoek belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten
4. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
4.1. Vergunninghouder heeft op 22 december 2023 een aanvraag om omgevingsvergunning voor het realiseren van tien appartementen op de bovenverdieping en twee commerciële ruimten op de percelen in Roden bij het college ingediend.
De aanvraag om omgevingsvergunning heeft betrekking op de volgende activiteiten:
- bouwen;
- handelen in strijd met regels van de ruimtelijke ordening.
4.2. Het college heeft bij primair besluit van 27 januari 2025 aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van tien appartementen op de bovenverdieping en twee commerciële ruimten op de percelen in Roden.
4.3. Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
4.4. Vergunninghouder heeft op 5 maart 2025 een aanvraag om omgevingsvergunning voor het wijzigen van de functie van commercieel naar wonen op de begane grond op de percelen in Roden bij het college ingediend.
4.5. Het college heeft bij primair besluit van 27 maart 2025 aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend waarbij de functie van de commerciële ruimten op de begane grond wordt gewijzigd naar wonen.
4.6. Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
4.7. Het college heeft op 3 juni 2025 een herstelbesluit genomen. Het college heeft
geconcludeerd dat de besluiten van 27 januari 2025 en 27 maart 2025 niet op goede
gronden zijn verleend. Met dit herstelbesluit heeft het college het primaire besluit van 27 januari 2025 in stand gelaten onder een aangepaste onderbouwing, het primaire besluit van 27 maart 2025 herroepen en alsnog een omgevingsvergunning verleend voor de wijziging van de functie in de plint van het bouwplan, waarbij de onjuiste aanname ten aanzien van het parkeren is hersteld.
4.8. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb hebben de bezwaren van verzoekster van rechtswege mede betrekking op het herstelbesluit.
4.9. De commissie voor behandeling van de bezwaarschriften van de gemeente Noordenveld (de commissie) heeft het college op 10 juli 2025 geadviseerd de bezwaren ongegrond te verklaren en het besluit van 3 juni 2025 in stand te laten.
4.10. Bij het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van verzoekster ongegrond verklaard en het herstelbesluit van 3 juni 2025 gehandhaafd.
Is er sprake van een spoedeisend belang?
5. Een verzoek om voorlopige voorziening kan alleen worden toegewezen als onverwijlde spoed dat vereist. Aangezien vergunninghouder te kennen heeft gegeven op korte termijn te willen beginnen met bouwwerkzaamheden, acht de voorzieningenrechter het spoedeisende belang aan de zijde van verzoekster gegeven.
Overgangsrecht
6. Per 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet (Ow) in werking getreden. Omdat voor die datum de aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van tien appartementen en twee commerciële ruimten is ingediend, is in zoverre de Wabo met de onderliggende regelingen van toepassing. Dit volgt uit het overgangsrecht. [3] Aangezien de aanvraag om omgevingsvergunning voor de functiewijziging in de plint na die datum is ingediend en het herstelbesluit na die datum is genomen, is in zoverre de Ow met de onderliggende regelingen van toepassing. Ook dit volgt uit het overgangsrecht.
Toetsingskader
7. Niet in geschil is dat het bouwen van tien appartementen en twee commerciële ruimten op het perceel in Roden en de functiewijziging op de begane grond van de commerciële ruimten naar wonen in strijd zijn met het bestemmingsplan “Centrumgebied Roden”. Het bouwplan voorziet in de bouw van tien appartementen op de bovenverdiepingen en een functiewijziging van de commerciële ruimten op de begane grond naar wonen. Dit past op grond van artikel 4.1, lid a, van de planregels van het bestemmingsplan “Centrumgebied Roden” niet in de bestemmingsomschrijving “Centrum”, voor zover het gaat om de appartementen op de begane grond. Verder voorziet het bouwplan erin dat een gedeelte van het hoofdgebouw buiten het bouwvlak wordt gebouwd. Dit past op grond van artikel 4.2.1, sub a, van de planregels van het bestemmingsplan “Centrumgebied Roden” niet binnen de bouwregels voor hoofdgebouwen.
7.1. Het college heeft voor de verlening van de omgevingsvergunning toepassing gegeven aan artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo, in samenhang met de artikelen 2.10 en 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 2, van de Wabo. Verder heeft het college voor de verlening van de omgevingsvergunning voor de functiewijziging in de plint toepassing gegeven aan artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ow, in samenhang gelezen met artikel 8.0a, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl).
7.2. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en hij moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen. [4]
7.3. Het geschil tussen partijen draait om de vraag of het college de bouw van de tien appartementen op de bovenverdiepingen van het gebouw en de functiewijziging van de commerciële ruimten op de begane grond naar wonen in dit geval had mogen toestaan, zonder dat volledig wordt voorzien in parkeerruimte voor auto’s op het eigen terrein van het gebouw. De planregels van het bestemmingsplan “Parkeren Noordenveld” die daarvoor van belang zijn, luiden als volgt.
“Artikel 4 Parkeerregelgeving
a. Bij de verlening van een omgevingsvergunning voor bouwen of voor een gebruiksverandering moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's, (motor)fietsen of andere voertuigen in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het bijbehorend bouwperceel. Van voldoende parkeergelegenheid is sprake als wordt voldaan aan het vigerend Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan (GVVP), waarin is aangegeven dat van de meest actuele CROW-publicatie moet worden uitgegaan of aan de gewijzigde beleidsregels indien deze gedurende de planperiode worden gewijzigd.
(…)
d. Burgemeester en wethouders kunnen afwijken van het bepaalde in sub a en b:
1. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
2. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
GVVP 2015-2025
4.3.8.3 Parkeerkerncijfers versus parkeernormen
(…)
De gemeente past daarom voortaan bij (nieuwe) ontwikkelingen voor zowel de maatvoering, de bepaling van het aantal parkeerplaatsen als de wijze van berekening, de meest actuele richtlijnen van het CROW toe. Noordenveld valt volgens het CBS in stedelijkheidsgraad “weinig stedelijk”. Daarbij wordt voor de berekening uitgegaan van de gemiddelde bandbreedte van de parkeerkencijfers van de van toepassing zijnde kolom en rij, tenzij er redenen zijn om in het concrete geval aan te nemen dat bijvoorbeeld de minimum bandbreedte toegepast kan worden. (…). Bepalend is de meest actuele versie van de parkeerkencijfers van het CROW zoals die gelden ten tijde van de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen. (…).
Beleidsregel: Noordenveld kiest voor het toepassen van de CROW-bandbreedtes in de parkeerkencijfers waarbij de gemiddelde bandbreedte het uitgangspunt is.”
Hoe moet worden omgegaan met een deskundigenadvies?
8. Verzoekster betoogt dat de parkeeronderbouwingen die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen ondeugdelijk zijn. In dit verband voert verzoekster aan dat de door drie verschillende bureaus opgestelde vier adviesrapporten uitsluitend zijn opgesteld met het doel de parkeerbalans kunstmatig sluitend te maken. Dat blijkt in de visie van verzoekster onder meer uit de volgende voorbeelden:
- de laagste parkeernorm voor sociale huurwoningen is als uitgangspunt genomen, terwijl de verleende vergunning ziet op woningbouw;
- in de parkeerberekeningen is ervan uitgegaan dat op de locatie voorheen een
makelaarskantoor met bovenwoning was gevestigd. Feitelijk was uitsluitend sprake van woonruimte, waardoor ten onrechte meer parkeerplaatsen in de saldering zijn
meegenomen dan op basis van de werkelijke situatie gerechtvaardigd is.
Verder voert verzoekster aan dat in de opeenvolgende vier parkeeronderbouwingen allerlei kunstgrepen worden gedaan in een poging om de parkeeronderbouwing rond te krijgen. Dat blijkt uit de volgende voorbeelden:
- er worden telkens wisselende, en voor initiatiefnemer steeds gunstigere, normen en
uitgangspunten toegepast;
- de berekeningen gaan uit van een optieovereenkomst en huurovereenkomsten voor
externe parkeerplaatsen die maandelijks opzegbaar zijn;
- in de meest recente parkeeronderbouwing wordt, in strijd met de eerdere
onderbouwing, getracht de parkeerbehoefte voor bezoekers van bewoners te dekken
met parkeerplaatsen die ruimschoots buiten de maximale loopafstand van 150 meter
liggen conform het gemeentebeleid en de CROW-normen.
8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat er geen twijfel bestaat aan de onafhankelijkheid en de deskundigheid van de adviseurs van BonoTraffics. Verder ziet het college geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat de rapportage van 20 mei 2025 van BonoTraffics onzorgvuldig tot stand is gekomen of inhoudelijk niet concludent is. Gelet daarop heeft het college deze rapportage van BonoTraffics aan de besluitvorming ten grondslag kunnen leggen.
8.2. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) [5] volgt dat een bestuursorgaan op het advies van een deskundige mag afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. [6] Als een partij concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies van de door hem geraadpleegde deskundige afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat een partij over het advies heeft aangevoerd.
8.3. De rechtbank stelt vast dat verzoekster naar aanleiding van de door BonoTraffics uitgebrachte rapportage van 20 mei 2025 een contra-expertise van Goudappel van 16 juni 2025 heeft ingebracht. In deze contra-expertise van Goudappel is onder meer vermeld dat de parkeerbehoefte zoals BonoTraffics deze berekent, in principe overeenkomt met de berekening die Goudappel heeft gedaan. Belangrijk aandachtspunt hierbij is echter dat de berekening is uitgevoerd voor de ontwikkeling van sociale huurwoningen, terwijl ook de optie open ligt dat de huurwoningen in het goedkope segment worden aangeboden. In dat geval geldt een hogere parkeernorm voor een deel van de appartementen. Verder is in een eerdere contra-expertise van Goudappel vermeld dat voor beide doelgroepen moet worden uitgegaan van een acceptabele loopafstand van 150 meter, een wezenlijk verschil met de 250 meter en 400 meter die BonoTraffics aanhoudt voor respectievelijk bezoekers van bewoners en bezoekers van de winkels. Daarnaast is in deze contra-expertise vermeld dat - los van het feit dat Goudappel van mening is dat BonoTraffics naar een te groot gebied kijkt - BonoTraffics ook niet alle parkeerlocaties binnen acceptabele loopafstand meeneemt in zijn conclusie, maar parkeerlocaties (secties) die nog restruimte hebben. Op die manier wordt eraan voorbijgegaan dat op andere locaties binnen acceptabele loopafstand de parkeerdruk (te) hoog is. De parkeerdruk dient echter niet selectief beschouwd te worden, maar als een gemiddelde in een gebied. Daarbij vindt Goudappel de gebruikte gegevens niet transparant terug in de rapportage van BonoTraffics. Tabel 3.4 en 3.5 bevatten alleen een geaggregeerde bezetting waarbij tevens niet duidelijk is welk tijdstip van de metingen die elk uur zijn uitgevoerd, is gehanteerd. Tot slot merkt Goudappel op dat BonoTraffics de parkeerbalans voor de mogelijke transformatie van de winkelruimte naar drie woningen niet op de juiste wijze heeft uitgevoerd. Die berekening zou enkel de toe te voegen woningen moeten betreffen. Het effect van de omzetting is daarmee 3 x 0,5 parkeerplaats per woning voor bewoners = 1,5 parkeerplaats, oftewel afgerond twee parkeerplaatsen. Voor deze situatie is geen parkeeroplossing beschikbaar.
8.4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college de op hem rustende vergewisplicht [7] geschonden, door het volgen van de bevindingen en conclusies van het deskundigenonderzoek van BonoTraffics. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat uit de door verzoekster ingebrachte contra-expertise en de aanvullende memo van Goudappel blijkt dat er sprake is van (grote) twijfel met betrekking tot de technische aspecten van de parkeerberekening in relatie tot de te bouwen appartementen, de gehanteerde bandbreedte voor wat betreft de loopafstand, de selectieve parkeerdruk en de parkeerbalans na de transformatie van de begane grond in drie appartementen. Uit de overgelegde deskundigenrapporten komt naar voren dat de hiervoor genoemde aspecten belangrijke, betwiste aspecten betreffen. Dit zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter bij uitstek aspecten waarbij het college afgaat op de (technische) expertise en deskundigheid van de ingeschakelde deskundige BonoTraffics. Gelet hierop volgt de voorzieningenrechter het college niet in de ter zitting naar voren gebrachte stelling dat hij in dit geval over voldoende technische expertise beschikt om naar aanleiding van een eigen beoordeling tot de conclusie te komen dat de door verzoekster overgelegde contra-expertise en aanvullende memo geen aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de uitkomsten van de parkeeronderzoeken van BonoTraffics. Aangezien er sprake is van verschillende inzichten en tegengestelde conclusies in de rapporten van de betrokken deskundigen, had het naar het naar het oordeel van de voorzieningenrechter op de weg van het college gelegen om de contra-expertise en de aanvullende memo van Goudappel aan de door hem geraadpleegde deskundige ter beoordeling voor te leggen. Gelet op de voorgaande overwegingen komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het college niet heeft voldaan aan de op hem rustende vergewisplicht. Het bestreden besluit is om die reden op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Het college heeft evenmin deugdelijk gemotiveerd dat er sprake is van een deugdelijke parkeeronderbouwing. Om die reden is het beroep van verzoekster reeds gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
8.5. De voorzieningenrechter ziet evenwel aanleiding om nog op enkele beroepsgronden in te gaan, nu die van belang zijn voor het vervolg van deze procedure.
Algemeen
9. De voorzieningenrechter stelt vast dat de gronden van beroep onder meer betrekking hebben op de navolgende aspecten:
- strijd met de parkeerovereenkomst van 16 juni 2023;
- onterecht gebruik parkeernormen sociale huur;
- parkeerplaatsen op eigen terrein;
- dubbeltelling parkeerplaats openbare ruimte;
- externe huurparkeerplaatsen;
- loopafstanden;
Het komt de voorzieningenrechter aangewezen voor om de gronden afzonderlijk te beoordelen.
Overeenkomst parkeren
10. Verzoekster betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met de overeenkomst die op 16 juni 2023 tussen de gemeente Noordenveld en haar is gesloten inzake het parkeerbeleid in het centrum van Roden. In die overeenkomst zijn duidelijke en bindende afspraken gemaakt over de wijze waarop de gemeente het parkeerbeleid zou voeren. Kern van de afspraken is dat de gemeente zich jegens de ondernemers in het centrum, vertegenwoordigd door verzoekster, heeft verbonden om bij de toepassing van haar parkeerbeleid uit te gaan van een evenwichtige parkeerbalans in het centrum, mede ter bescherming van de bereikbaarheid en de economische vitaliteit van het winkelgebied. Naast het feit dat er bij de totstandkoming van het bestreden besluit geen sprake is van de uitdrukkelijk overeengekomen voorbehouden, in welke gevallen gemeente Noordenveld van de overeenkomst mag afwijken, heeft het college naar de mening van verzoekster ook geen zwaarwegende belangen aangevoerd die een afwijking van de overeenkomst rechtvaardigen. Dat maakt dat het bestreden besluit in de visie van verzoekster al om die reden in strijd is met de overeenkomst, het motiverings-, het rechtszekerheids-, het vertrouwens- en het fair play-beginsel.
10.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de gesloten overeenkomst niet in de weg kan staan aan het verlenen van een omgevingsvergunning, zolang de aanvraag voldoet aan de geldende wet- en regelgeving binnen het bestuursrecht. In de visie van het college biedt het bestemmingsplan “Parkeren Noordenveld” de mogelijkheid om, indien parkeren op eigen terrein niet volledig mogelijk is, ook gebruik te maken van parkeergelegenheid buiten het eigen perceel, mits dit aantoonbaar voldoet aan de parkeernormen. Dit is naar de mening van het college niet uitgesloten in de overeenkomst.
10.2. Artikel 1 van de overeenkomst bepaalt dat het doel is het vastleggen van bindende afspraken tussen de gemeente en verzoekster inzake de realisatie van parkeervoorzieningen in het centrum van Roden.
Artikel 2 sub f van de overeenkomst legt als uitgangspunt vast:
“Uitgangspunt bij nieuwbouw in het centrum is parkeren op eigen terrein, conform het geldende bestemmingsplan Parkeren Noordenveld.”
10.3. De voorzieningenrechter overweegt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat het college beslist op de aanvraag om omgevingsvergunning, zoals die is ingediend en aan hand van het bestuursrechtelijke beoordelingskader. In het bestuursrecht geldt dat privaatrechtelijke afspraken, zoals een overeenkomst tussen bedrijven/burgers en de gemeente, niet automatisch bindend zijn bij de beoordeling van een omgevingsvergunning. Zolang het besluit in overeenstemming is met het bestemmingsplan en het gemeentelijk parkeerbeleid, kan een privaatrechtelijke afspraak daaraan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zonder meer afdoen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met het rechtszekerheids-, vertrouwens- en fair play-beginsel tot stand is gekomen vanwege de vermeende strijd met de gesloten overeenkomst. Indien verzoeksters van mening is dat het college de verplichtingen uit de overeenkomst niet nakomt, bijvoorbeeld wanneer parkeerplaatsen op de ene locatie worden opgeheven zonder dat op een andere locatie vervangende parkeerplaatsen worden gerealiseerd, dient zij dit aan de orde te stellen in een civielrechtelijke procedure. Deze grond van verzoekster slaagt niet.
Parkeerplaatsen op eigen terrein
11. Verzoekster betoogt dat uit het advies van 20 mei 2025 van BonoTraffics blijkt dat er vanuit gegaan wordt dat er zeven parkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd. In de visie van verzoekster gaat het om een klein binnenterrein waarbij het vrijwel onmogelijk is om zeven auto’s te laten parkeren. Bovendien is verzoekster van mening dat dit geen onderdeel uitmaakt van het herstelbesluit van 3 juni 2025, zodat op verkeerde gronden een omgevingsvergunning is verleend.
11.1. Het college stelt zich op het standpunt dat in het genoemde advies van BonoTraffics wordt uitgegaan van zes parkeerplaatsen op eigen terrein. Daarbij verwijst het college naar de conclusie in dit advies van BonoTraffics. Gelet daarop is het college uitgegaan van zes parkeerplaatsen op eigen terrein.
11.2. Op pagina 12 van het advies van 20 mei 2025 heeft BonoTraffics met betrekking tot het parkeren op het eigen terrein onder meer het volgende aangegeven:
“Het maatgevende moment doet zich voor tijdens de werkdagnacht. De parkeervraag bedraagt dan 6,1 parkeerplaatsen. Het parkeeraanbod op eigen terrein betreft – ten behoeve van fase 2 – twee parkeerplaatsen. Afgerond ontstaat dan een tekort van vier parkeerplekken, echter indien een parkeervak wordt toegevoegd (en de buitendeur aldaar verandert in een
toegang via de fietsenstalling), dan hoeven geen aanvullende maatregelen te worden getroffen. Het tekort blijft dan nog steeds drie parkeerplaatsen, waarvoor reeds in de parkeergarage van appartementencomplex ‘Albertheraad’ te Roden parkeerplaatsen zijn gehuurd. Het parkeertekort is daarmee afgedekt.”
11.3. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan uit het rapport van BonoTraffics, meer specifiek pagina 12, niets anders worden afgeleid dan dat deze deskundige er vanuit gaat dat er
zevenparkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd om de parkeerbalans sluitend te krijgen. Het voorgaande betekent dat de conclusie van het college dat uit het rapport van BonoTraffics volgt dat zes parkeerplaatsen op eigen terrein volstaan, onjuist is. Het college heeft nagelaten te onderzoeken of de verleende omgevingsvergunning (die uitgaat van zes parkeerplaatsen op eigen terrein) wel past bij het rapport van BonoTraffics. Gelet hierop is voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit ook voor wat betreft dit aspect in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb tot stand is gekomen. Dit betekent dat deze grond van verzoekster slaagt. Ook om die reden is het beroep van verzoekster gegrond.
Onterecht gebruik parkeernormen sociale huur
12. Verzoekster merkt op dat in de parkeerkundige onderbouwing van BonoTraffics wordt gesteld dat het voornemen bestaat om tien wooneenheden in het segment sociale/goedkope huur te realiseren. Uit de voorliggende stukken blijkt volgens verzoekster echter niet dat dit woningtype planologisch of publiekrechtelijk blijvend is geborgd. Integendeel: uit eerdere onderbouwingen voor dezelfde ontwikkeling volgt in de visie van verzoekster een wisselend uitgangspunt. In dit verband wijst verzoekster erop dat in het parkeerkundig onderzoek van Louwers van 7 december 2023 slechts deels sociale huur is verondersteld. In het rapport van VDP Architecten en in het rapport van BonoTraffics verschuiven de parameters en wordt plotseling uitgegaan van uitsluitend sociale huur. De enige reden dat deze lagere parkeernormen worden ingeroepen is om de parkeerbalans rekenkundig sluitend te krijgen, niet omdat het project daadwerkelijk en duurzaam in het sociale segment wordt gerealiseerd, aldus verzoekster. Door ten onrechte de lage parkeernormen voor sociale huur te hanteren is er naar de mening van verzoekster een parkeerbehoefte van 1 parkeerplaats minder.
12.1. In een aanvullende notitie van 12 september 2025 heeft Goudappel met betrekking tot de gehanteerde parkeernorm onder meer het volgende gesteld:
“Door de initiatiefnemer wordt gesteld dat er in fase 2 sociale huurwoningen worden
gerealiseerd. Aangezien dit in de verleende omgevingsvergunning niet is opgenomen,
zijn de parkeernormen voor huurwoningen in de vrije sector gehanteerd. Voor de
kleinste appartementen maakt dit geen verschil. Voor de grotere appartementen zou
een parkeernorm van 0,5 parkeerplaats per woning gelden als het een sociale
huurwoning zou betreffen (in plaats van 0,6 parkeerplaats per woning). Dit betekent met
11 appartementen dat de parkeerbehoefte per saldo 1 parkeerplaats lager zou zijn”.
12.2. De voorzieningenrechter stelt vast dat het uitgangspunt van het college is dat in dit geval de norm van 0,5 parkeerplaats per wooneenheid gehanteerd kan worden. Deze norm behoort bij de categorie ‘sociale huurwoningen’. Dit uitgangspunt is ook gehanteerd bij het opstellen van de parkeeronderzoeken door VDP architecten en BonoTraffics en in de motivering van het bestreden besluit. Uit het bestemmingsplan of de verlening van de omgevingsvergunningen vloeit echter geen uitvoeringsplicht voort. Ook anderszins is het de voorzieningenrechter niet gebleken dat is geborgd dat uitsluitend sociale huurwoningen in het appartementencomplex zullen worden gerealiseerd. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat vergunninghouder ter zitting weliswaar verklaard heeft dat het ‘in principe’ de bedoeling is om via het puntensysteem de appartementen te verhuren aan de doelgroep die in aanmerking komt voor sociale huur, maar dat dit onvoldoende is geconcretiseerd en daarom niet vaststaat. De voorzieningenrechter volgt niet het standpunt dat uit het formaat van de appartementen reeds voortvloeit dat sprake zal zijn van sociale huur. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat in dit geval aansluiting kan worden gezocht bij de norm ten behoeve van sociale huurwoningen. Gelet hierop zijn het parkeeronderzoek van 20 mei 2025 van BonoTraffics en de motivering van het bestreden besluit gebaseerd op een onjuist uitgangspunt en daarmee onzorgvuldig tot stand gekomen. Dit brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter met zich dat dit parkeeronderzoek van BonoTraffics niet zonder meer door het college aan het bestreden besluit ten grondslag mocht worden gelegd. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit ook in dit opzicht in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb tot stand is gekomen. Dit betekent dat deze grond van verzoekster slaagt. Ook om die reden is het beroep van verzoekster gegrond.
Dubbeltelling parkeerplaats openbare ruimte
13. Verzoekster merkt op dat in het parkeeradvies van BonoTraffics van 20 mei 2025 wordt gesteld dat in de openbare ruimte 1 extra langsparkeerplaats (zijnde een parkeerplaats langs de weg in de blauwe-zone) aanwezig is, die kan worden ingezet om te voorzien in de parkeerbehoefte van fase 2. Deze langsparkeerplaats is echter al betrokken bij de parkeeronderbouwing van fase 1 en kan daarom in de visie van verzoekster niet opnieuw worden ingezet. Daartoe acht verzoekster van belang dat de conclusie van het college dat er in de parkeeronderbouwing van fase 1 een overschot is van 1 parkeerplaats onjuist is. De
parkeerkundige onderbouwing van fase 1 gaat volgens verzoekster namelijk uit van een onjuiste situatie. In die onderbouwing is volgens verzoekster ten onrechte aangenomen dat sprake was van een combinatie van detailhandel (een makelaarskantoor) en een bovenwoning op grond waarvan een hogere parkeerbehoefte gesaldeerd werd. Feitelijk betrof het gebouw enkel en alleen een woning die ook als zodanig werd gebruikt en verkocht, aldus verzoekster. De heer Van Santen De Hoog, destijds eigenaar, heeft de gehele woning zelf bewoond. De in het verleden op de ramen aangebrachte affiches verwezen naar een elders gevestigd makelaarskantoor in Groningen die zijn naam droeg. De woning was niet publiek toegankelijk en er waren geen bedrijfsactiviteiten gevestigd. Door deze woning in de parkeerbalans aan te merken als een makelaarskantoor met bovenwoning is naar de mening van verzoekster ten onrechte een overschot van afgerond 1 parkeerplaats berekend.
Deze conclusie wordt bevestigd door Goudappel de memo van 12 september 2025. Daarin is volgens verzoekster expliciet vastgesteld dat er voor fase 1 een parkeerbehoefte is van afgerond vijf parkeerplaatsen. Uit de verkoopinformatie blijkt dat het laatst bekende gebruik een woning betrof en uit de berekening van Goudappel blijkt dat er een parkeerbehoefte is van afgerond vijf parkeerplaatsen. Doordat initiatiefnemer in fase 1 in totaal vier parkeerplaatsen op eigen terrein heeft aangelegd en een langsparkeerplaats in de openbare ruimte, is er naar de mening van verzoekster geen sprake van een overschot.
13.1. Het college stelt zich, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de AbRvS [8] , op het standpunt dat van de juridisch planologische situatie moet worden uitgegaan en niet van de feitelijke situatie voor wat betreft het makelaarskantoor en de bovenwoning. Op grond van het bestemmingsplan “Centrumgebied Roden” is volgens het college een combinatie van detailhandel en wonen toegestaan. Gelet daarop is het college van mening dat BonoTraffics in het door haar uitgevoerde parkeeronderzoek met betrekking tot dit aspect van juiste uitgangspunten is uitgegaan.
13.2. De voorzieningenrechter overweegt dat uit de door het college in overweging 13.1. genoemde vaste jurisprudentie van de AbRvS volgt dat van de juridisch planologische situatie moet worden uitgegaan en niet van een feitelijke situatie. Gelet hierop heeft het college zich met betrekking tot het makelaarskantoor en de bovenwoning terecht op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan “Centrumgebied Roden” een combinatie van detailhandel en wonen toestaat. Hieruit volgt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat in dit geval van de feitelijke situatie moet worden uitgegaan. Dit betekent dat het door BonoTraffics opgestelde parkeeronderzoek voor dit aspect is gebaseerd op juiste uitgangspunten. Deze grond van verzoekster slaagt niet.
Externe huurparkeerplaatsen
14. Verzoekster merkt op dat in het advies van BonoTraffics van 20 mei 2025 er ten aanzien van de parkeerkundige onderbouwing voor drie parkeerplaatsen voor bewoners als oplossing wordt verwezen naar een intentieovereenkomst voor drie parkeerplaatsen in de parkeergarage van appartementencomplex “Albertheraad”. Daarnaast zijn ‘als terugvaloptie’ twee huurovereenkomsten gesloten voor parkeerplaatsen bij de Wilhelminapoort. Dit blijkt uit het rapport van VDP Architecten. Verder moeten de parkeerplaatsen binnen een loopafstand van 100 meter vallen (conform de overeenkomst parkeren van 16 juni 2023 en de CROW-publicatie 744). De parkeerplaatsen bij de Wilhelminapoort liggen op ruim
202 meter waardoor deze parkeerplaatsen in geen geval als oplossing voor het tekort in de parkeerbalans gebruikt kunnen worden, aldus verzoekster.
14.1. Het college stelt zich op het standpunt dat er een huurovereenkomst voor de huur van drie parkeerplaatsen in de parkeergarage “Albertheraad” is gesloten door vergunninghouder en dat daarmee is verzekerd dat die parkeerplaatsen duurzaam beschikbaar zijn. In dit verband wijst het college erop dat die parkeerplaatsen voor langere tijd kunnen worden gehuurd. Daarnaast acht het college van belang dat de bewoners van de te realiseren appartementen niet in aanmerking komen voor een parkeervergunning in de blauwe zone en dat er buiten de blauwe zone voldoende parkeerplekken in de openbare ruimte over zijn.
14.2. Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS [9] volgt dat duurzame beschikbaarheid van gehuurde parkeerplaatsen een vereiste is om externe parkeeroplossingen mee te laten tellen in de parkeernorm.
14.3. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter slaagt het betoog van verzoekster. Er is met de gesloten overeenkomst voor parkeergarage “Albertheraad” onvoldoende gewaarborgd dat er
blijvendvoldoende parkeerplekken beschikbaar zijn om in de parkeerbehoefte ten gevolge van het bouwplan te voorzien. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het gaat om maandelijks (door beide partijen en om welke reden dan ook) opzegbare huurovereenkomsten. Daar komt bij dat er geen verplichting bestaat voor de huurders van de te realiseren appartementen om bij het parkeren gebruik te maken van de parkeerplaatsen waarop de overeenkomst betrekking heeft. Het staat de huurders immers vrij om hun eigen auto in de openbare ruimte te parkeren. Dat de huurders niet in aanmerking zouden komen voor een parkeervergunning in de blauwe zone, doet er niet aan af dat onvoldoende verzekerd is dat de huurplaatsen duurzaam beschikbaar zijn en daadwerkelijk zullen worden gebruikt om in de parkeerbehoefte ten gevolge van het bouwplan te voorzien. Eventuele parkeerplaatsen bij de Wilhelminapoort liggen op een te grote loopafstand, maar zijn door BonoTraffics ook niet betrokken bij de balans. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit voor wat betreft dit aspect in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb tot stand is gekomen. Deze grond van verzoekster slaagt. Ook om die reden is het beroep van verzoekster gegrond.
Loopafstanden
15. Verzoekster betoogt dat het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel tot stand is gekomen, omdat in de parkeeronderbouwing van BonoTraffics voor het sluitend krijgen van de parkeerbalans loopafstanden worden gehanteerd die niet in overeenstemming zijn met het gemeentelijk beleid. In de parkeerkundige onderbouwing van BonoTraffics van 20 mei 2025 wordt gesteld dat de parkeervraag volledig kan worden opgelost in de openbare ruimte. Dit is in de visie van verzoekster onjuist. Ten onrechte wordt aan de parkeeronderbouwing ten grondslag gelegd dat voor bezoekers van de woningen en bezoekers van de winkelruimte loopafstanden van 250 meter en 400 meter als uitgangspunt kunnen worden genomen. Dit betreffen loopafstanden die uitgaan van de bovengrens van de bandbreedte die in de CROW gehanteerd worden (in hoogstedelijk gebied), terwijl Roden als dorp in weinig stedelijk gebied valt. Daarbij heeft verzoeksters verwezen naar het bepaalde in artikel 4.3.8.3 van het GVVP en de daaruit voortvloeiende beleidsregel. Daaruit vloeit volgens verzoekster voort dat een maximale loopafstand van 175 meter wordt gehanteerd voor bezoekers van de woningen (de gemiddelde bandbreedte).
15.1. In de aanvullende memo van 12 september 2025 heeft Goudappel met betrekking tot de loopafstand onder meer het navolgende vermeld:
“In het rapport ‘Evaluatie parkeerschijfzone’ wordt betoogd dat rekening houdend met de
kenmerken van het centrumbezoek in Raden (gemiddelde bezoekduur, mix van
boodschappen doen en winkelen) en de daarmee samenhangende acceptatie wordt
uitgegaan van een maximale loopafstand van 150 meter. Aangezien dit rapport in opdracht
van de gemeente is uitgevoerd, kan dit als gemeentelijke richtlijn worden beschouwd. Dat dit
een redelijke richtlijn is, wordt ons inziens onderschreven door de richtlijnen die CROW in
publicatie 744 heeft opgenomen voor acceptabele loopafstanden: 100 tot 250 meter voor
bezoekers van bewoners en 200 tot 600 meter naar een stadscentrum/winkelgebied. Deze
bandbreedte geldt voor heel Nederland en is dus niet gedifferentieerd naar
stedelijkheidsgraad. Daarmee is het logisch om in Roden, een weinig stedelijk gebied, uit te
gaan van de ondergrens van de bandbreedte.”
15.2. De in artikel 4.3.8.3 van het GVVP opgenomen beleidsregel bepaalt dat de gemeente Noordenveld kiest voor het toepassen van de CROW-bandbreedtes in de parkeerkencijfers waarbij de gemiddelde bandbreedte het uitgangspunt is.
15.3. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter slaagt deze grond van verzoekster. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het college in dit geval niet heeft gemotiveerd waarom er met betrekking tot de bezoekers van woningen voor de bovenkant van de bandbreedte van de loopafstanden in de CROW-richtlijn is gekozen. Evenmin heeft het college gemotiveerd waarom in dit geval van het uitgangspunt van de in overweging 15.2. genoemde beleidsregel is afgeweken. Hieruit volgt dat het bestreden besluit ook voor wat betreft dit aspect in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb tot stand is gekomen. Dit betekent dat deze grond van verzoekster slaagt. Ook om die reden is het beroep van verzoekster gegrond.
Conclusie en gevolgen
16. Gelet op de overwegingen 8.4., 11.3., 12.2., 14.3. en 15.3. is het beroep van verzoekster gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien (gelet op de aan het college toekomende beoordelingsruimte). Dit betekent dat de voorzieningenrechter zal volstaan met de opdracht aan het college om opnieuw te beslissen op de bezwaren van verzoekster, met inachtneming van de overwegingen van deze uitspraak. Bij het nog te nemen besluit op de bezwaren van verzoekster dient het college in te gaan op het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar van verzoekster. Omdat het beroep van verzoekster gegrond wordt verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd, ziet de voorzieningenrechter in dit geval geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt afgewezen.
16.1. Aangezien het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het college op grond van artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van verzoekster te veroordelen.
16.2. Verzoekster heeft verzocht om vergoeding van de kosten van door een derde
(advocaat mr. P.J.G.G. Sluyter) beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
16.2.1. Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kunnen voor vergoeding in aanmerking komen kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De voorzieningenrechter stelt vast dat het verzoek om voorlopige voorziening en het beroepschrift zijn ondertekend door de gemachtigde, niet zijnde mr. P.J.G.G. Sluyter. Hieruit volgt dat er van een situatie als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb geen sprake is. Dat het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep door de gemachtigde van verzoekster in overleg met mr. P.J.G.G. Sluyter zouden zijn opgesteld en ingediend, is onvoldoende om hierover anders te oordelen. Dit verzoek van verzoekster wordt afgewezen.
16.3. Verder heeft verzoekster verzocht om vergoeding van verletkosten, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van het Bpb, tot een bedrag van € 318,-. Uit de door verzoekster bij het verzoek gegeven toelichting volgt dat de verletkosten verband houden met het niet kunnen uitvoeren van werkzaamheden voor zijn onderneming in verband met het bijwonen van de zitting op 6 oktober 2025.
16.3.1. Als verletkosten komen slechts voor vergoeding in aanmerking de kosten van tijdsverzuim als gevolg van het bijwonen van de zitting en de heen- en terugreis (Nota van Toelichting, Stb. 1993, 763).
16.3.2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster met de enkele vermelding van een bedrag van € 318,- de hoogte van haar verletkosten onvoldoende met gegevens of bescheiden gestaafd. Gelet hierop ziet voorzieningenrechter aanleiding om de verletkosten van verzoekster op een forfaitair bedrag vast te stellen. [10] De voorzieningenrechter stelt de verletkosten van verzoekster daarom vast tegen het minimumtarief van € 7,-- per uur voor in totaal 3 uren in verband met het bijwonen van de zitting op 6 oktober 2025 en de heen- en terugreis. Hieruit volgt dat het totaal van de voor vergoeding in aanmerking komende verletkosten van verzoekster door de voorzieningenrechter wordt vastgesteld op € 21,-.
16.4. Daarnaast heeft verzoekster verzocht om vergoeding van andere kosten, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, van het Bbp, tot een bedrag van € 8.294,55. Uit de door verzoekster bij het verzoek gegeven toelichting en specificaties blijkt dat het gaat om de vergoeding van deskundigenkosten voor het opstellen een contra-expertise en aanvullende memo door Goudappel.
16.4.1. Op grond van vaste jurisprudentie van de AbRvS [11] komen de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van een deskundige redelijk was en ook de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Hieruit vloeit voort dat niet is vereist dat een deskundigenrapport over een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag uiteindelijk heeft bijgedragen aan de rechterlijke beslissing. [12]
16.4.2. De voorzieningenrechter overweegt dat het inroepen van een deskundige door verzoekster in dit geval redelijk was en dat de deskundigenkosten zelf redelijk zijn (hetgeen door het college overigens ook niet is betwist). Gelet hierop komen de deskundigenkosten tot een bedrag van € 8.294,55 voor vergoeding in aanmerking.
16.5. Uit de overwegingen 16.3.2. en 16.3.4. volgt dat het totaal van de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van verzoekster door de voorzieningenrechter wordt vastgesteld op € 8.315,55. Verder ziet de voorzieningenrechter aanleiding om te bepalen dat het college het door verzoekster betaalde griffierecht van € 385,- aan haar dient te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
ten aanzien van het beroep:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat het college opnieuw dient te beslissen op de bezwaren van verzoekster, met inachtneming van de overwegingen van deze uitspraak;
- veroordeelt het college tot betaling van € 8.315,55 aan proceskosten aan verzoekster;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 385,- aan verzoekster moet vergoeden.
ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2025.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Uitsluitend tegen de uitspraak op het beroep kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:81
1. Indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
(…).
Artikel 8:86
1. Indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0005537/2025-04-04), nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
(…);
3. Partijen worden in de uitnodiging, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0005537/2025-04-04), gewezen op de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, en indien de bestuursrechter in eerste en hoogste aanleg uitspraak doet, tevens op de voorwaarde, bedoeld in het tweede lid.
Omgevingswet
Artikel 5.1 Omgevingsvergunningplichtige activiteiten wet
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten:
a. een omgevingsplanactiviteit,
(…),
tenzij het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval.
(…).
2. Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten:
a. een bouwactiviteit.
Artikel 5.18
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.1.
2. Daarbij kunnen regels worden gesteld over de motivering van de beslissing tot het verlenen of weigeren.
3. Artikel 2.32, tweede tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing op die regels.
Bijlage bij artikel 1.1. onder A van de Ow:
omgevingsplanactiviteit: activiteit, inhoudende:
a. een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die niet in strijd is met het omgevingsplan,
b. een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die in strijd is met het omgevingsplan, of
c. een andere activiteit die in strijd is met het omgevingsplan.
Artikel 22.1 Tijdelijk deel omgevingsplan
In deze afdeling wordt onder het tijdelijke deel van het omgevingsplan verstaan het deel van het omgevingsplan dat bestaat uit:
a. de besluiten, bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet,
b. de kaarten, bedoeld in artikel 3.5, tweede lid, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet, en de besluiten, bedoeld in artikel 3.5, derde lid, van die wet,
c. de regels waarvoor op grond van artikel 22.2, eerste lid, is bepaald dat ze tijdelijk deel uitmaken van het omgevingsplan.
Artikel 22.2 Omgevingsplanregels van rijkswege
1. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat regels die voor de inwerkingtreding van deze wet bij of krachtens de wet waren gesteld of daaraan gelijkwaardige regels al dan niet tijdelijk deel uitmaken van het omgevingsplan.
(…).
Besluit kwaliteit leefomgeving
Artikel 8.0a.
1. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een omgevingsplanactiviteit, wordt, als het gaat om een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten, de omgevingsvergunning verleend als de activiteit niet in strijd is met de regels die in het omgevingsplan zijn gesteld over het verlenen van de omgevingsvergunning.
2. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Artikel 8.0b. lid 1 aanhef en onder a
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, anders dan een omgevingsplanactiviteit van provinciaal of nationaal belang, zijn op de beoordeling van de regels van hoofdstuk 5 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.0b. lid 2 aanhef en onder a
Een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid wordt geweigerd als de omgevingsplanactiviteit zou leiden tot een situatie die niet is toegelaten op grond van een regel of instructie als bedoeld in het eerste lid.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. (…),
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
(…).
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. (…),
b. (…),
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12,
(…),
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Besluit omgevingsrecht
Artikel 2.7 Planologische gebruiksactiviteiten
Als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet worden aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II (https://wetten.overheid.nl/BWBR0027464/2023-07-01).
Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht
Artikel 4
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2.
(…).
Bestemmingsplan “Centrumgebied Roden”
Artikel 4 Centrum
De voor “Centrum” aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. wonen, uitsluitend voor zover het bovenwoningen betreft, behoudens bestaande afwijkingen.
(…).
Artikel 4.2 Bouwregels
4.2.1 Hoofdgebouwen
Voor een hoofdgebouw gelden de volgende regels:
a. een hoofdgebouw dient uitsluitend binnen het bouwvlak te worden gebouwd.
(…).
Bestemmingsplan “Parkeren Noordenveld”
Artikel 4 Parkeerregelgeving
a. Bij de verlening van een omgevingsvergunning voor bouwen of voor een gebruiksverandering moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's, (motor)fietsen of andere voertuigen in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het bijbehorend bouwperceel. Van voldoende parkeergelegenheid is sprake als wordt voldaan aan het vigerend Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan (GVVP), waarin is aangegeven dat van de meest actuele CROW-publicatie moet worden uitgegaan of aan de gewijzigde beleidsregels indien deze gedurende de planperiode worden gewijzigd.
(…)
d. Burgemeester en wethouders kunnen afwijken van het bepaalde in sub a en b:
1. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
2. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.

Voetnoten

1.Het beroep is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 25/2924.
2.Het verzoek om voorlopige voorziening is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 25/3214.
3.Zie artikel 4.3, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 november 2023 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), ECLI:NL:RVS:2023:4264.
5.Zie de uitspraak van 9 december 2020 van de AbRvS, ECLI:NL:RVS:2020:2907.
6.Deze zogeheten vergewisplicht is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor een uit de wet voortvloeiende adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs.
7.Als bedoeld in artikel 3:2 Awb.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juni 2021 van de AbRvS, ECLI:NL:RVS:2021:1372.
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 augustus 2020 van de AbRvS, ECLI:NL:RVS:2020:2005.
10.Vgl. de uitspraak van 18 november 2020 van de AbRvS, ECLI:NL:RVS:2020:2778.
11.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 februari 2018 van de AbRvS, ECLI:NL:RVS:2018:380.
12.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 april 2018 van de AbRvS, ECLI:NL:RVS:2018:1423.