ECLI:NL:RBNNE:2025:4907

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 december 2025
Publicatiedatum
2 december 2025
Zaaknummer
18.347430.24 ontneming
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsbeslissing inzake wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepkwekerij

Op 4 december 2025 heeft de Rechtbank Noord-Nederland een ontnemingsbeslissing genomen in de zaak tegen een veroordeelde die betrokken was bij een hennepkwekerij. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wederrechtelijk verkregen voordeel uit de hennepkwekerij € 13.005,74 bedraagt. De betalingsverplichting voor de veroordeelde is vastgesteld op € 9.600,74, rekening houdend met een inbeslaggenomen geldbedrag van € 3.405,-. De officier van justitie had eerder een vordering ingediend om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen, waarbij de vordering in de loop van de procedure werd bijgesteld. De rechtbank heeft de schatting van het voordeel gebaseerd op bewijsmiddelen, waaronder een rapport van de politie en de verklaring van de veroordeelde. De rechtbank heeft geoordeeld dat de veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van het telen van hennep, waarbij 107 hennepplanten en 1,9 kilogram hennep zijn aangetroffen. De rechtbank heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgevoerd op basis van de opbrengst van de hennepplanten en de kosten die de veroordeelde heeft gemaakt. De beslissing is genomen door een meervoudige strafkamer en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Assen
parketnummer 18.347430.24
beslissing van de meervoudige strafkamer d.d. 4 december 2025 op een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen

[veroordeelde]

veroordeelde,
geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats] , wonende te [adres] .
Procesverloop
De officier van justitie heeft op 23 oktober 2025 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag zal vaststellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en dat de rechtbank aan voornoemde veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van 22.684,40 ter ontneming van het uit het in de zaak met parketnummer 18.347430.24 voortvloeiende wederrechtelijk verkregen voordeel.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 20 november 2025. Veroordeelde is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman mr. A.H.J. Bals, advocaat te Kloetinge. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. L. Potijk.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft de vordering ter zitting naar beneden bijgesteld en gevorderd dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op
14.948,14, waarbij de betalingsverplichting op 11.543,14 wordt vastgesteld. Zij heeft zich grotendeels aangesloten bij de berekening die is opgenomen in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van de politie. In dit rapport wordt uitgegaan van twee oogsten van 107 hennepplanten. In aanvulling op deze berekening heeft de officier van justitie naar voren gebracht dat de opbrengst verlaagd moet worden met de aangetroffen 1,9 kilogram hennep en dat de door veroordeelde betaalde elektriciteitskosten inderdaad van het voordeel moeten worden afgetrokken. Bij de betalingsverplichting komt tot slot het inbeslaggenomen geldbedrag van 3.405,- voor aftrek in aanmerking.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de officier van justitie genoemde betalingsverplichting kan passen bij het door veroordeelde genoten voordeel en heeft zich vervolgens aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd.

Bewijsmiddelen

De rechtbank baseert de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op de volgende bewijsmiddelen:
de verklaring van veroordeelde, afgelegd ter terechtzitting van 20 november 2025;
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal betreffende een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij van6 februari 2025, opgenomen op pagina 39 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2024299186.
Beoordeling
De rechtbank heeft veroordeelde bij vonnis van 4 december 2025 in de zaak met parketnummer 18.347430.24 veroordeeld ter zake van, voor zover hier van belang, het telen van hennep.
Op grond van de inhoud van wettige bewijsmiddelen is komen vast te staan dat veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van dit door hem gepleegde strafbare feit.
Uit voornoemde bewijsmiddelen volgt dat in de schuur in de woning van veroordeelde op 31 oktober 2024 een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen. In totaal werden er 107 hennepplanten aangetroffen. Ook werd een hoeveelheid van 1,9 kilogram hennep aangetroffen. Veroordeelde heeft verklaard dat hij twee keer heeft geoogst en bezig was met de derde oogst en dat de aangetroffen hennep afkomstig was van een eerdere oogst. De opbrengst per oogst kwam hierbij volgens veroordeelde nagenoeg overeen met de door de politie geschatte opbrengst van 3,4454 kilogram hennep. In het pand is verder een geldbedrag van 3.405,- aangetroffen.
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank neemt het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel als uitgangspunt voor de berekening van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel door middel van voormeld strafbare feit wordt geschat. De hierin opgenomen berekening is gebaseerd op uitgangspunten van het Functioneel Parket Afpakken van 1 juni 2016.
De rechtbank gaat uit van twee eerdere oogsten van 107 hennepplanten. Dit aantal hennepplanten is bij de ontdekking van de hennepkwekerij aangetroffen en de opbrengst van dit aantal past bij de door veroordeelde genoemde opbrengst.
In afwijking van de berekening van de politie brengt de rechtbank de aangetroffen en niet verhandelde hennep van 1,9 kilogram in mindering op de opbrengst, aangezien deze hennep geen voordeel heeft opgeleverd. Verder houdt de rechtbank rekening met de kosten voor inkoop van hennepstekken en de door veroordeelde betaalde elektriciteitskosten voor twee oogsten, overeenkomstig de door Enexis opgestelde factuur.
Dit levert de volgende berekening op:
Opbrengst per oogst
Hoeveelheid hennep: 107 planten x 32,2 gram = 3,4454 kilogram hennep. Financiële opbrengst per oogst: 3,4454 kilogram x 4.070,-- per kilogram 14.022,78
Kosten per oogst
Afschrijvingskosten 150,00
Inkoop hennepstekken ( 3,81 per plant) 407,67 Variabele kosten ( 3,88 per plant) 415,16 Elektriciteitskosten (factuur Enexis) 2.680,58
- +
Totale kosten 3.653,41
Voordeel per oogst
Dit levert een wederrechtelijk verkregen voordeel per oogst op van 10.369,37 ( 14.022,78 - 3.653,41)
De rechtbank gaat uit van twee oogsten. Dit levert het volgende voordeel op: 20.738,74
Aangetroffen hennep
Op dit voordeel wordt de aangetroffen hoeveelheid hennep van 1,9 kilogram in mindering gebracht. Deze heeft een waarde van 1,9 x 4.070,- = 7.733,00
Totale voordeel
Dit levert in totaal een wederrechtelijk verkregen voordeel op van: 13.005,74 ( 20.738,74 - 7.733,00)
De rechtbank stelt het bedrag waarop het voordeel wordt geschat daarom vast op 13.005,74.
Betalingsverplichting
Ten aanzien van de vast te stellen betalingsverplichting overweegt de rechtbank het volgende.
Uit vaste rechtspraak moet het volgende worden vooropgesteld. Door verbeurdverklaring van voorwerpen die kunnen worden aangemerkt als opbrengst van een strafbaar feit, kan worden bereikt dat aan een veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen. Wordt in zon geval ook de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel opgelegd, dan dient, in verband met het reparatoire karakter van die maatregel, de waarde van het onder de betrokkene in beslaggenomen en in zijn strafzaak verbeurdverklaarde voorwerp in mindering te worden gebracht op de aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting. Ook als het voorwerp niet onder veroordeelde is inbeslaggenomen en niet ten laste van hem is verbeurdverklaard, kan in verband met het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel onder bijzondere omstandigheden grond bestaan de waarde van dat voorwerp in mindering te brengen aan de op de aan betrokkene op te leggen betalingsverplichting.1
Onder de veroordeelde is een geldbedrag van 3.405,- inbeslaggenomen. De rechtbank is in de strafzaak niet toegekomen aan een beslissing over het inbeslaggenomen geldbedrag omdat veroordeelde daarvan afstand heeft gedaan. Er is om die reden dan ook geen verbeurdverklaring uitgesproken. Gelet op de afstandsverklaring door veroordeelde staat echter vast de hij dat geldbedrag niet zal terugkrijgen. Deze situatie kan voor zover het geld betreft dat als opbrengst van het strafbare feit is aan te merken naar het oordeel van de rechtbank worden gelijkgesteld met de situatie waarin de verbeurdverklaring van een voorwerp is uitgesproken. Nu voldoende aannemelijk is dat het inbeslaggenomen geld is verkregen door
het strafbare feit, zal de rechtbank dat bedrag in mindering brengen op de betalingsverplichting, hetgeen een betalingsverplichting oplevert van 9.600,74.

Toepassing van de wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op 13.005,74.
Legt [veroordeelde] voornoemd de verplichting op tot betaling van een geldbedrag van 9.600,74 (zegge: negenduizend zeshonderd euro en vierenzeventig cent) aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 192 dagen.
Deze uitspraak is gegeven door mr. A. Dijkstra, voorzitter, mr. M.M. Spooren en
mr. H.M. Lenting, rechters, bijgestaan door mr. M.W. ten Brinke, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 4 december 2025.
Mrs. Dijkstra en Spooren zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.
1 Vgl. Hoge Raad 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:874 en Hoge Raad 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1211.