ECLI:NL:RBNNE:2025:4957

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 december 2025
Publicatiedatum
4 december 2025
Zaaknummer
18.408642.24
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door vader op zijn zoon met psychische stoornis

Op 4 december 2025 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een vader die beschuldigd werd van de moord op zijn twaalfjarige zoon. De verdachte, geboren in 1979 en thans gedetineerd, heeft op 29 december 2024 in Groningen zijn zoon met een mes verwond, wat leidde tot de dood van het kind. Tijdens de zitting op 20 november 2025 werd de verdachte bijgestaan door zijn advocaat, mr. R. den Riet, terwijl het openbaar ministerie vertegenwoordigd was door mr. T.H. Pitstra. De rechtbank oordeelde dat de moord niet wettig en overtuigend kon worden bewezen, en sprak de verdachte vrij van deze aanklacht. Echter, de rechtbank achtte de doodslag wel bewezen, gezien de duidelijke bekentenis van de verdachte en de beschikbare bewijsmiddelen, waaronder een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut. De rechtbank concludeerde dat de verdachte ten tijde van het delict in een ernstige psychotische toestand verkeerde, wat leidde tot de beslissing dat hij niet strafbaar was. De rechtbank legde de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege op, om de samenleving te beschermen tegen de kans op herhaling. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij, de moeder van het slachtoffer, tot schadevergoeding toegewezen, waarbij de rechtbank oordeelde dat de verdachte aansprakelijk was voor de schade die was ontstaan door zijn daden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18.408642.24
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 4 december 2025 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats] , wonende te [adres] ,
thans gedetineerd te [instelling] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 20 november 2025. Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. R. den Riet, advocaat te Amsterdam.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. T.H. Pitstra.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 29 december 2024 te Groningen
zijn zoon, [naam zoon] , opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade, van het leven heeft beroofd, door
  • die [naam zoon] met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, meermaals, althans eenmalig, in de hals en/of de nek en/of de borst(streek) en/of de (rechter- en/of linker)flank en/of de buik, althans in het lichaam, te steken en/of te snijden, en/of
  • die [naam zoon] bij de mond vast te pakken en/of (vervolgens) bij de mond vast te houden en/of de mond van die [naam zoon] dicht te drukken en/of dichtgedrukt te houden, althans door een (samen)drukkende krachtsinwerking op de neus en/of mond, althans het gelaat, en/of de hals van die [naam zoon] toe te passen.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat hetgeen verdachte impliciet primair ten laste is gelegd, te weten moord, niet wettig en overtuigend kan worden bewezen en dat hij daarvan dient te worden vrijgesproken. De aan verdachte impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag acht zij wel wettig en overtuigend te bewijzen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich met voornoemd standpunt van de officier van justitie verenigd.
Oordeel van de rechtbank
Vrijspraak van de impliciet primair ten laste gelegde moord
De rechtbank is van oordeel dat de impliciet primair aan verdachte ten laste gelegde moord niet wettig en overtuigend kan worden bewezen en spreekt hem daarvan vrij. De rechtbank heeft in het dossier geen aanknopingspunten aangetroffen die wijzen op een vooropgezet plan om [naam zoon] van het leven te beroven en ziet bovendien in de ernstige psychotische toestand waarin verdachte op dat moment verkeerde een contra-indicatie voor het aannemen van voorbedachte raad.
Veroordeling voor de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag
De rechtbank acht de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte dit feit duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 20 november 2025;
Een deskundigenrapport afkomstig van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, zaaknummer 2024.12.30.004, van 11 februari 2025, opgemaakt door drs. D.J. Rijken (arts en deskundige forensische pathologie), op de door hem afgelegde algemene belofte als vast gerechtelijk deskundige, opgenomen op pagina 219 e.v. van het dossier van politie Noord-Nederland met nummer 2024353756
d.d. 31 mei 2025.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 29 december 2024 te Groningen, zijn zoon, [naam zoon] , opzettelijk van het leven heeft beroofd, door:
  • die [naam zoon] met een mes, meermaals, in de hals en de nek en de borststreek en de rechterflank en de buik, te steken en te snijden, en
  • een samendrukkende krachtsinwerking op de neus en/of mond of de hals van die [naam zoon] toe te passen.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:

doodslag

Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde verdachte niet kan worden toegerekend, zodat hij daarvoor niet strafbaar is en van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich met voornoemd standpunt van de officier van justitie verenigd.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft kennisgenomen van de rapportage Pro Justitia d.d. 18 augustus 2025, opgemaakt door
B.G. Brusse (psychiater), L. Vermeulen (GZ-psycholoog) en [forensisch milieuonderzoeker] (forensisch milieuonderzoeker), waarin door de psychiater en de psycholoog (hierna ook: de deskundigen) is geconcludeerd dat bij verdachte sprake is van een psychische stoornis in de zin van de chronisch psychotische aandoening schizofrenie. Daarnaast hebben zij aangegeven dat er bij verdachte, naast deze schizofrenie, sprake is van een aantal persoonlijkheidskenmerken (een kwetsbaar zelfgevoel, een verhoogde krenkbaarheid, een preoccupatie met falen/succes/geld en inadequate coping) die an sich niet dusdanig afwijkend zijn dat er gesproken kan worden van een persoonlijkheidsstoornis, maar die zij in het kader van zijn psychotische kwetsbaarheid wel van belang achten (te benoemen).
De deskundigen hebben voorts geconcludeerd dat de stoornis schizofrenie ook bij verdachte aanwezig was ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde én dat deze stoornis zijn gedragskeuzes en gedragingen op dat moment volledig beïnvloedde. Volgens de deskundigen hebben het overlijden van de vader van verdachte in januari 2024 en de stemmingsstoornis in de vorm van een depressieve episode die daarop volgde, gecombineerd met voornoemde persoonlijkheidskenmerken, gezorgd voor een situatie van almaar toenemende psychologische stress. Deze situatie leidde vervolgens tot eerste negatieve/afwijkende cognities bij verdachte, met als gevolg medicatieontrouw. Deze medicatieontrouw leidde op haar beurt weer tot verdere toename van de al aangevangen psychotische ontregeling, met als gevolg cognitieve, affectieve en gedragsmatige instabiliteit waardoor er bij verdachte uiteindelijk, ten tijde van het ten laste gelegde, sprake was van een ernstige psychotische ontregeling, met paranoïde wanen en desorganisatie in het denken tot gevolg. Door de ernst van deze ontregeling kon verdachte zijn denken en handelen niet meer sturen en was hij niet in staat om anders te handelen. Ook ten tijde van het staken van het innemen van zijn antipsychotische medicatie, in september 2024, was de toestand van verdachte zoals die hiervoor is geschetst volgens de deskundigen al dusdanig verslechterd dat op dat moment al niet meer van hem kon worden verwacht dat hij nog een adequate afweging kon maken omtrent de gevolgen die dit zou kunnen hebben. Daarnaast hebben de deskundigen ook de overtuiging dat verdachte de ernst van de ontregeling en de desastreuze gevolgen die dit met zich heeft gebracht niet had kunnen voorzien. Gelet op het voorgaande is door de deskundigen geadviseerd om het ten laste gelegde niet aan verdachte toe te rekenen.
De rechtbank overweegt dat uit deze conclusies volgt dat verdachte ten tijde van het ten laste gelegde verkeerde in een psychose. Ter zitting is uitgebreid stilgestaan bij de vraag of verdachte enig verwijt valt te maken dat hij in deze psychose terecht is gekomen, nu hij op eigen initiatief heeft besloten te stoppen met het gebruik van het aan hem voorgeschreven antipsychoticum.
De deskundigen hebben daarover ter zitting aanvullend het volgende verklaard, zakelijk weergegeven:
Het is mogelijk dat er ondanks het gebruik van medicatie waangedachten blijven bestaan. Niet alle paranoïde gedachten verdwijnen door het gebruik van medicatie, dat hebben we tijdens het onderzoek ook gezien. Deze paranoïde gedachten kunnen verder zijn versterkt door de stemmingsstoornissen en de stressor van het overlijden van de vader van betrokkene. Verdachte kon daardoor de gevolgen van het staken van de medicatie niet overzien.
De rechtbank kan zich, gelet op de inhoud van de rapportage, de toelichting daarop ter zitting en de vaststelling dat de conclusies logisch voortvloeien uit de onderzoeksbevindingen, met het advies van de deskundigen verenigen. De rechtbank neemt daarom de conclusies en het advies uit de rapportage over.
De rechtbank is dus van oordeel dat verdachte, gelet op de toen al aanwezige waangedachten die werden versterkt door zijn depressie, geen verwijt kan worden gemaakt dat hij in september 2024 is gestopt met zijn medicatie waardoor hij uiteindelijk in een psychose is beland.
De rechtbank is daarmee van oordeel dat verdachte ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde als volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. De rechtbank acht verdachte daarom niet strafbaar, zodat hij moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

Overwegingen ten aanzien van de maatregel

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft, conform het advies van de deskundigen, gevorderd dat verdachte ter zake van het ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een (niet gemaximeerde) maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich eveneens op het standpunt gesteld dat aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling dient te worden opgelegd en heeft zich, ten aanzien van de vraag of dit een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege dan wel een terbeschikkingstelling met voorwaarden dient te zijn, gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De raadsman heeft daarbij de rechtbank verzocht kritisch te kijken naar de mogelijkheid van het opleggen van een terbeschikkingstelling met voorwaarden en het onderzoek zo nodig te heropenen om alsnog een maatregelrapport te laten opmaken door de reclassering.
Oordeel van de rechtbank
Op 29 december 2024 heeft zich in de woning van verdachte een verschrikkelijk drama afgespeeld. Verdachte heeft zijn twaalfjarige zoontje [naam zoon] , die hij die dag daarvoor had opgehaald uit Amsterdam om een paar dagen bij hem te komen logeren, op afschuwelijke wijze om het leven gebracht. Dit deed hij door hem vanuit het niets meermalen met een mes te steken en te snijden in onder andere zijn hals en rechterflank en door met zijn handen op zijn neus, mond of hals te drukken. Met deze daad heeft verdachte zijn eigen zoon, die hem volledig vertrouwde en die hij juist had moeten beschermen, het meest fundamentele recht, namelijk het recht om te leven, ontnomen.
Het onherstelbare leed en verdriet dat verdachte de familie en andere naasten van [naam zoon] daarmee heeft aangedaan is enorm. De moeder van [naam zoon] heeft ter terechtzitting op indringende wijze verwoord wat voor impact deze nauwelijks voorstelbare gebeurtenis op haar heeft gehad en voor altijd zal hebben. Haar leven is door het overlijden van haar zoontje verwoest en mede door de psychische problemen waarmee zij ten gevolge hiervan te kampen heeft ingrijpend veranderd. Het feit dat juist verdachte, [naam zoon] s eigen vader van wie hij zoveel hield en bij wie hij zo graag een paar dagen wilde logeren, hiervoor verantwoordelijk is, is voor haar onverteerbaar.
Ook de opa en de tante van [naam zoon] hebben ter terechtzitting benadrukt hoe immens groot hun pijn en verdriet is.
De rechtbank beseft dat, alhoewel geen enkele straf hun leed kan compenseren, bij de nabestaanden de wens bestaat dat verdachte door de oplegging van een zo hoog mogelijke gevangenisstraf zo lang mogelijk, en het liefst voor altijd, uit de samenleving wordt geweerd.
De rechtbank heeft echter reeds overwogen dat het bewezenverklaarde naar het oordeel van de rechtbank in het geheel niet aan verdachte toe te rekenen is. Dat betekent dat er aan hem geen straf kan worden opgelegd.
Het Wetboek van Strafrecht maakt het wel mogelijk om aan een verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, zoals hier het geval is, de maatregel van terbeschikkingstelling op te leggen.
Daarvoor is in de eerste plaats vereist dat sprake is van een misdrijf waarvoor een gevangenisstraf van vier jaren of meer kan worden opgelegd. Aan dat vereist is voldaan; op de bewezenverklaarde doodslag staat immers een strafmaximum van 25 jaren.
In de tweede plaats is vereist dat de samenleving tegen verdachte beschermd moet worden zolang er door de stoornis een reëel gevaar bestaat dat hij in herhaling valt. De rechtbank is van oordeel dat ook aan dit vereiste is voldaan. De rechtbank wijst in dit verband op de eerder al genoemde rapportage Pro Justitia waarin de deskundigen, gelet op de bij verdachte aanwezige ernstige psychiatrische stoornis, onder meer hebben aangegeven dat zij de kans op herhaling van gewelddadig gedrag op matig tot hoog inschatten als er geen behandeling plaatsvindt.
Om dit recidiverisico te kunnen beperken achten de deskundigen het noodzakelijk dat verdachte intensief en langdurig wordt behandeld binnen een klinische setting. Zij hebben de rechtbank geadviseerd om deze behandeling plaats te laten vinden binnen het juridische kader van een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege. In voornoemde rapportage hebben zij dit advies als volgt gemotiveerd:

De ernstige psychotische stoornis () vraagt om een langdurige, gestructureerde behandeling in een gesloten setting, met een hoog beveiligingsniveau. Hoewel verdachte gemotiveerd en medicatietrouw is en het risico binnen de huidige gestructureerde setting wordt ingeschat als laag, blijkt uit zowel de psychiatrische voorgeschiedenis als het stoppen met de medicatie en het afglijden in het afgelopen jaar dat het beloop grillig is. De onderzoekers merken op dat ontregeling bij verdachte op een aanvankelijk subtiele en angstig-teruggetrokken wijze optrad waardoor het voorstelbaar is dat mogelijke risicos ook in de toekomst kunnen worden onderschat. Het advies is daarom de behandeling plaats te laten vinden binnen een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege. Onderzoekers hebben een terbeschikkingstelling met voorwaarden overwogen, maar gezien het eerder genoemde beloop in het afgelopen jaar, waarbij ambulante begeleiding het ten laste gelegde niet heeft kunnen voorkomen, is een langdurige behandeling en monitoring van de schizofrenie beter gewaarborgd binnen een FPC en het daarbij behorende, langdurige klinisch traject. Een stevig klinisch traject biedt daarnaast de mogelijkheid om de persoonlijkheidskenmerken, die chronisch van negatieve invloed zijn, met behandeling te bewerken”.
Gelet op dit advies van de deskundigen, en dan met name de vaststelling dat een lichtere vorm van behandeling zoals een terbeschikkingstelling met voorwaarden ontoereikend wordt geacht om het gevaar op herhaling voldoende te beteugelen, is er ter beveiliging van de samenleving, in het bijzonder de veiligheid van anderen, naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen andere mogelijkheid dan het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege aan verdachte.
De rechtbank zal deze maatregel dan ook aan verdachte opleggen. Nu deze maatregel wordt opgelegd wegens het plegen van doodslag, een misdrijf dat is gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam,
is de duur van de terbeschikkingstelling niet op voorhand gemaximeerd.
Hoewel voornoemde maatregel evenals een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf ook vrijheidsbeneming inhoudt, en deze in beginsel als aan voorwaarden is voldaan onbeperkt kan worden verlengd, realiseert de rechtbank zich dat deze uitkomst door de nabestaanden en andere betrokkenen hoogstwaarschijnlijk toch als onrechtvaardig zal worden ervaren. In deze zaak botst de ernst van het feit en het daardoor aangerichte leed bij de nabestaanden met de ontoerekeningsvatbaarheid van verdachte. Het is daardoor ingewikkeld, zo niet onmogelijk om tot een oordeel te komen dat voor iedereen als rechtvaardig gevoeld wordt. De rechtbank vindt het belangrijk hier nogmaals te benoemen dat het onvoorstelbare en onherstelbare leed dat de geliefden van [naam zoon] is aangedaan, het opleggen van een lange gevangenisstraf zeer zeker rechtvaardigt, maar dat in dit geval de psychische stoornis van verdachte daaraan in de weg staat.

Benadeelde partij

[benadeelde partij] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van 21.596,22 ter vergoeding van materiële schade en 20.000,00 ter vergoeding van affectieschade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van benadeelde partij [benadeelde partij] integraal kan worden toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het deel van de vordering van benadeelde partij [benadeelde partij] dat ziet op de vergoeding van de materiële schade (bestaande uit de uitvaartkosten) dient te worden afgewezen, nu zij ten aanzien van deze schade reeds schadeloos is gesteld middels de gelden die zij heeft ontvangen vanuit een door familie en vrienden opgestarte crowdfunding. De raadsman heeft daarbij onder meer gewezen op het bepaalde in artikel 6:100 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Ten aanzien van de toewijsbaarheid van het deel van de vordering dat ziet op de vergoeding van affectieschade heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de door benadeelde partij [benadeelde partij] gevorderde materiële schadevergoeding moet de rechtbank beoordelen of het redelijk is dat het geld dat benadeelde partij [benadeelde partij] heeft gekregen uit de crowdfundingsactie op de gevorderde schade in mindering moet worden gebracht.
De rechtbank vindt dit niet redelijk. Het betreffen immers giften van derden aan benadeelde partij [benadeelde partij] , die zij zelf naar eigen inzicht mag aanwenden en dit voordeel hoeft niet ten goede aan verdachte te komen (vergelijk: HR 17 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1464). Anders dan de verdediging is de rechtbank dan ook van oordeel dat deze gevorderde materiële schadevergoeding kan worden toegewezen. De daarnaast door de benadeelde partij gevorderde affectieschade is door de verdediging niet betwist.
Dit maakt dat de rechtbank de vordering van benadeelde partij [benadeelde partij] geheel zal toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 december 2024.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart verdachte niet strafbaar en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging.
Gelast dat verdachte ter beschikking zal worden gesteld en beveelt dat hij van overheidswege wordt verpleegd.
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte om aan [benadeelde partij] te betalen:
  • het bedrag van 41.596,22 (zegge: éénenveertigduizend vijfhonderdzesennegentig euro en tweeëntwintig eurocent);
  • de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 december 2024 tot de dag van algehele voldoening;
- de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog zal maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op om ten behoeve van [benadeelde partij] aan de Staat te betalen een bedrag van 41.596,22 (zegge: éénenveertigduizend vijfhonderdzesennegentig euro en tweeëntwintig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 december 2024 tot de dag van algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit 21.596,22 aan materiële schade en 20.000,00 aan immateriële schade.
Bepaalt dat bij gebreke van volledig verhaal van de betalingsverplichting aan de Staat gijzeling voor de duur van 242 dagen kan worden toegepast. De toepassing van gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat als verdachte voldoet aan de betalingsverplichting aan de benadeelde partij of aan de Staat, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd van de betalingsverplichting aan beiden.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Zwarts, voorzitter, mr. M.S. van der Kuijl en
mr. H.H. Kielman, rechters, bijgestaan door mr. L. van der Weide, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 4 december 2025.