ECLI:NL:RBNNE:2025:567

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 februari 2025
Publicatiedatum
17 februari 2025
Zaaknummer
23/3154
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar tegen last onder dwangsom en invorderingsbesluit

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedaan op 17 februari 2025, wordt het beroep van eiseres tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar tegen een last onder dwangsom beoordeeld. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. K. Croezen, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Coevorden, dat haar had opgedragen om illegale bouwwerken op haar perceel te verwijderen. De rechtbank concludeert dat de termijn voor het indienen van het bezwaar door eiseres is overschreden en dat er onvoldoende bijzondere omstandigheden zijn die deze termijnoverschrijding verschoonbaar maken. De rechtbank verwijst het beroep tegen het invorderingsbesluit van 7 augustus 2023 naar het college ter behandeling als bezwaar, omdat de overtredingen inmiddels zijn beëindigd. De rechtbank oordeelt dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van eiseres in stand blijft en dat zij geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belanghebbenden om tijdig bezwaar te maken en de gevolgen van termijnoverschrijding in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/3154

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 februari 2025 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. K. Croezen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Coevorden.

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [omwonenden] uit [woonplaats] (omwonenden)
(gemachtigde: mr. H. Martens).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van het college op haar bezwaar tegen de last onder dwangsom om de overtredingen op het perceel [adres] te [woonplaats] te beëindigen en beëindigd te houden.
1.1.
Met het bestreden besluit van 16 juni 2023 heeft het college het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard. Op 7 augustus 2023 heeft het college een invorderingsbeschikking genomen.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Omwonenden hebben ook schriftelijk gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 13 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres met haar gemachtigde en de gemachtigden van het college, P. Doldersum en N. Dokter.

Totstandkoming van het besluit

2. Omwonenden hebben melding gemaakt van overlast van het perceel met het adres [adres] te [woonplaats]. Eiseres woont op dit adres.
2.1.
Op 26 juni 2022 is door toezichthouders een controle uitgevoerd op het perceel.
2.2.
Op 18 oktober 2022 heeft het college aan eiseres een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom gestuurd. Daarbij is geconstateerd dat zich op het agrarische perceel achter de woning illegale bouwwerken bevinden en het perceel strijdig wordt gebruikt.
2.3.
Op 20 januari 2023 hebben toezichthouders een nadere controle uitgevoerd op het perceel.
2.4.
Op 14 februari 2023 heeft het college de last onder dwangsom opgelegd. De last onder dwangsom heeft betrekking op de volgende (bouw)werken:
Een paardenstal/schuur, met een afmeting van 6,2 x 3,86 meter (bouwwerk 1);
Een paardenstal/schuur, met een afmeting van 6,5 x 3,10 meter (bouwwerk 2);
Een paardenbak/paddock voorzien van een omheining (hekwerk), met afmeting van 18 x 28 meter (bouwwerk 3);
Verharding van het terrein mede ten behoeve van een toegangsweg;
Een voorziening voor de opslag van mest;
Een erfafscheiding van circa 2 meter hoog.
De last houdt in dat eiseres de onder 1 tot en met 5 genoemde (bouw)werken vóór 17 april 2023 dient te verwijderen en verwijderd dient te houden. De onder 6 genoemde erfafscheiding dient vóór 17 april 2023 te worden verwijderd of dient te worden teruggebracht tot 1,5 meter. Indien eiseres de (bouw)werken niet voor deze datum verwijderd, verbeurt zij de volgende dwangsommen. Voor bouwwerk 1 € 15.000,- ineens, voor bouwwerk 2 € 15.000,- ineens, voor bouwwerk 3 € 10.000,- ineens, voor de verharding 2.500,- ineens, voor de mestopslag € 2.500,- ineens en voor de erfafscheiding € 5.000,- ineens. Daarnaast dient eiseres het gebruik van de paardrijbak/paddock met onmiddellijke ingang te beëindigen en beëindigd te houden. Indien dit gebruik vervolgens nog wordt vastgesteld, verbeurt zij een dwangsom van € 250,- per keer dat de overtreding wordt vastgesteld, met een maximum van € 2.500,-.
2.5.
Het college heeft op 3 april 2023 een bezwaarschrift van eiseres tegen dit besluit ontvangen. Zij heeft het bezwaarschrift op 31 maart 2023 verstuurd.
2.6.
Op 20 april 2023 heeft eiseres, na daartoe in gelegenheid gesteld te zijn door het college, toegelicht waarom zij het bezwaarschrift te laat heeft ingediend.
2.7.
Op 25 april 2023 heeft een toezichthouder een hercontrole uitgevoerd op het perceel. Daarbij is geconstateerd dat bouwwerk 1 en 2, de verharding en een deel van de erfafscheiding niet zijn verwijderd. In de brief van 9 mei 2023 heeft het college eiseres meegedeeld dat daarom een dwangsom van € 37.500,- is verbeurd.
2.8.
Met het bestreden besluit van 16 juni 2023 heeft het college het bezwaar van eiseres, onder overname van het advies van de bezwaarschriftencommissie van 31 mei 2023, niet-ontvankelijk verklaard.
2.9.
Op 13 juli 2023 heeft het college eiseres een voornemen tot invorderen van de verbeurde dwangsommen gestuurd.
2.10.
Op 7 augustus 2023 heeft het college een besluit tot invordering van de verbeurde dwangsommen genomen.
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van eiseres. Op grond van artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep mede betrekking op de invorderingsbeschikking van 7 augustus 2023. De bestuursrechter kan de beslissing op het beroep tegen de beschikking tot invordering echter verwijzen naar het college, indien behandeling door het college gewenst is. Dat volgt uit artikel 5:39, tweede lid, van de Awb.
3.1.
Het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de last onder dwangsom is ongegrond
.Het beroep tegen de invorderingsbeschikking verwijst de rechtbank naar het college op grond van artikel 5:39, tweede lid, van de Awb. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De voor de beoordeling van het beroep van belang zijnde wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Overgangsrecht Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat voor die datum een bestuurlijke sanctie is opgelegd, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.23 van de Invoeringswet Omgevingswet.
Omwonenden partij?
5. Het college en de gemachtigde van eiseres hebben ter zitting naar voren gebracht dat [omwonenden] ten onrechte door de rechtbank als partij zijn aangemerkt. Er is weliswaar eerder een handhavingsverzoek door hen ingediend dat weer is ingetrokken, maar er is nu ambtshalve gehandhaafd. Bovendien gaat het op dit moment niet inhoudelijk over de last maar enkel over de termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de termijnoverschrijding hebben de heer en mevrouw [naam] geen belang volgens het college.
5.1.
De rechtbank heeft omwonenden als partij ex artikel 8:26 van de Awb aangemerkt. Zij zijn, gelet op de situering van hun perceel ten opzichte van het perceel van eiseres, belanghebbende ten aanzien van de handhaving ten aanzien van het perceel van eiseres. De rechtbank ziet in het betoog van het college en de gemachtigde van eiseres geen aanleiding om de heer en mevrouw [naam] niet als partij aan te merken. Daarbij betrekt de rechtbank dat het college en eiseres er weliswaar op wijzen dat een eerder handhavingsverzoek is ingetrokken, maar dat omwonenden nadien per e-mail van 19 juli 2021 hebben aangegeven handhaving te willen. Uit het voornemen tot het opleggen van de last onder dwangsom blijkt dat deze e-mail aanleiding is geweest voor een controle en dat daarbij overtredingen zijn geconstateerd. Hiertegen is vervolgens opgetreden met de last onder dwangsom waar eiseres bezwaar tegen heeft gemaakt. Dat de last volgens het college een ambtshalve besluit is en deze zaak hoofdzakelijk over de termijnoverschrijding gaat, is voor de rechtbank gelet op omstandigheden in dit geval geen aanleiding om omwonenden in deze zaak niet als partij aan te merken.
Termijnoverschrijding bezwaar
6. Tussen partijen is niet in geschil dat de last onder dwangsom op 14 februari 2023 is verzonden. Tussen partijen is ook niet in geschil dat de laatste dag van de bezwaartermijn 28 maart 2023 was en het bezwaarschrift drie dagen later, op 31 maart 2023, is verzonden. In geschil is of het te laat indienen van het bezwaarschrift op grond van artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar is.
6.1.
Eiseres stelt dat haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard door het college. Bij eiseres spelen persoonlijke omstandigheden, waardoor de termijnoverschrijding volgens haar verschoonbaar moet worden geacht. Zij zat op dat moment in een echtscheiding waarbij zij alleen de zorg voor twee minderjarige kinderen droeg, omdat haar partner door medische omstandigheden daartoe niet in staat was. Ter zitting heeft zij verder toegelicht dat haar vader in januari 2022 is overleden en een periode daarna de scheidingsprocedure is opgestart. De scheiding is uitgesproken op 6 maart 2023, juist in de periode dat zij het bezwaar tegen de last onder dwangsom moest indienen. In die periode was zij ook bezig met het ouderschapsplan en het verkrijgen van een hypotheek. Daarbij werkte zij op dat moment in Noord-Holland, omdat zij voor de hypotheek een vast dienstverband moest behouden. Zij verbleef daardoor een deel van de week in het huis van haar moeder. Eiseres voert verder aan dat de bezwaartermijn slechts met drie dagen is overschreden en er in deze zaak geen sprake is van belangen van derden. Weliswaar is eerder een handhavingsverzoek ingediend door omwonenden, maar dat verzoek is later ingetrokken en had betrekking op geur- en stofoverlast. Bovendien was voor eiseres verwarrend wanneer uiterlijk bezwaar moest worden ingediend. Er wordt in het besluit van 14 februari 2023 geen concrete datum voor het indienen van het bezwaar genoemd en er worden wel andere data genoemd, waaronder 17 april 2023.
6.2.
Het college stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Het besluit van 14 februari 2023 is per gewone post en aangetekende post aan eiseres verstuurd en ook door eiseres ontvangen. Uit het besluit blijkt duidelijk dat binnen zes weken na de datum van verzending bezwaar kan worden gemaakt. Dat er geen concrete datum is genoemd doet daar niet aan af. De termijn van 17 april 2023 ziet blijkens de tekst van het besluit duidelijk op de termijn waarbinnen eiseres de overtreding moest beëindigen. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college gezegd begrip te hebben voor de moeilijke situatie van eiseres, die ten tijde van het bestreden besluit nog niet in beeld was. Echter, gezien dit een omgevingsrechtelijke handhavingszaak is met (potentiële) derde-belanghebbenden, is volgens het college geen sprake van dermate bijzondere omstandigheden dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
6.3.
Deze beroepsgrond van eiseres slaagt niet. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
6.3.1.
Op 30 januari 2024 heeft de grote kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) vier uitspraken [1] gedaan over de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding, waarin het beoordelingskader is verruimd. In die uitspraken is, kort gezegd, bepaald dat meer rekening moet worden gehouden met bijzondere omstandigheden. Daarbij kan het gaan om persoonlijke omstandigheden. Bijvoorbeeld psychisch onvermogen, ernstige ziekte, ongeval van de indiener, ziekte of overlijden van iemands naasten of externe omstandigheden. Als er een duidelijke verhindering was, is het niet tijdig indienen van een beroepschrift niet verwijtbaar en kan dit niet aan de indiener worden toegerekend. Maar ook bij een geringe verwijtbaarheid is er ruimte om de termijnoverschrijding niet aan de indiener toe te rekenen. Dit dient per individueel geval beoordeeld te worden, waarbij de context van belang is.
6.3.2.
De rechtbank ziet dat eiseres rond de periode dat zij bezwaar moest maken en in de periode daarvoor veel voor haar kiezen heeft gekregen. Echter, de persoonlijke omstandigheden die eiseres naar voren heeft gebracht leiden er naar het oordeel van de rechtbank niet toe dat het college de overschrijding van de bezwaartermijn in dit geval verschoonbaar heeft moeten achten. De rechtbank ziet ten eerste geen aanleiding voor het oordeel dat bij geringe termijnoverschrijding al sprake zou zijn van verschoonbaarheid. [2] De rechtbank overweegt verder dat uit de last onder dwangsom voldoende duidelijk bleek dat voor het indienen van het bezwaar een termijn van zes weken gold. Die termijn is zowel in het besluit zelf als de bijlage bij het besluit opgenomen. Eiseres heeft verder niet bestreden dat zij tijdig kennis heeft kunnen nemen van de last onder dwangsom. Daarnaast heeft zij op eerdere brieven van het college, zoals het voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom, wel adequaat gereageerd. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat eiseres door de omstandigheden waarin zij verkeerde niet in staat was om kennis te nemen van de inhoud van de last onder dwangsom van het college en daar tijdig en adequaat op te reageren. De rechtbank overweegt verder dat in deze zaak, anders dan eiseres stelt, wel sprake is van belangen van derden. Ook als geen sprake is van derden die een formeel handhavingsverzoek hebben ingediend, moeten wel de belangen van potentiële derden worden betrokken. Nu gelet op de ligging van het perceel ten opzichte van de omliggende percelen sprake is (potentiële) belangen van derden in deze zaak, is er minder ruimte voor het aannemen van verschoonbaarheid. De rechtbank komt tot de conclusie dat in dit geval onvoldoende is komen vast te staan dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de termijnoverschrijding niet aan eiseres kan worden toegerekend. Het college heeft de termijnoverschrijding daarom naar het oordeel van de rechtbank terecht niet-verschoonbaar geacht.
Invorderingsbesluit
7. Op 7 augustus 2023 heeft het college een invorderingsbesluit genomen. Daarbij heeft het college een bedrag van € 37.500,- aan verbeurde dwangsommen ingevorderd. De dwangsommen die zijn verbeurd zien op het niet verwijderen van bouwwerk 1 en bouwwerk 2 (de paardenstallen/schuren), het niet verwijderen van de verharding en het niet geheel verwijderen/verlagen van de erfafscheiding. Gelet op artikel 5:39, eerste lid, van de Awb, heeft deze procedure mede betrekking op dit invorderingsbesluit.
7.1.
Ter zitting is gebleken dat de overtredingen waar het invorderingsbesluit op ziet zijn beëindigd. De paardenstallen en de verharding zijn gelegaliseerd en de erfafscheiding is conform de last verlaagd. Het college heeft dit ter zitting bevestigd. De rechtbank acht het gelet op deze nieuwe ontwikkelingen wenselijk dat het college een beslissing neemt over het beroep tegen de invorderingsbeschikking. Daarbij betrekt de rechtbank dat – zoals met partijen op zitting is besproken – in bezwaar op grond van artikel 7:11 van de Awb sprake is van een volledige heroverweging waarbij deze nieuwe ontwikkelingen kunnen worden betrokken. De rechtbank verwijst het beroep tegen het invorderingsbesluit van 7 augustus 2023 daarom met toepassing van artikel 5:39, tweede lid, van de Awb, naar het college ter behandeling als bezwaar.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de last onder dwangsom (het besluit van 16 juni 2023) is ongegrond. Dat betekent dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van eiseres in stand blijft.
9. De rechtbank verwijst de beslissing op het beroep tegen het invorderingsbesluit van 7 augustus 2023 met toepassing van artikel 5:39, tweede lid, van de Awb, naar het college ter behandeling als bezwaar.
10. Omdat het beroep tegen het besluit van 16 juni 2023 ongegrond is, krijgt eiseres het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 16 juni 2023 ongegrond;
  • verwijst het beroep tegen het invorderingsbesluit van 7 augustus 2023 naar het college ter behandeling als bezwaar.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hardenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. E.T. de Boer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Invoeringswet Omgevingswet
Artikel 4.23
1. Als voor de inwerkingtreding van afdeling 18.1 van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, een overtreding is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en voor de inwerkingtreding van die afdeling een bestuurlijke sanctie is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft het oude recht op die bestuurlijke sanctie van toepassing tot het tijdstip waarop:
a. de beschikking onherroepelijk is geworden en volledig is uitgevoerd of ten uitvoer is gelegd,
b. de beschikking is ingetrokken of is komen te vervallen, of
c. als de beschikking gaat om de oplegging van een last onder dwangsom:
1°.de last volledig is uitgevoerd,
2°.de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of
3°.de last is opgeheven.
2. Afdeling 4.1 is in die gevallen niet van toepassing.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:39
1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom heeft mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
2. De bestuursrechter kan de beslissing op het beroep of hoger beroep tegen de beschikking tot invordering echter verwijzen naar een ander orgaan, indien behandeling door dit orgaan gewenst is.
(…)
Artikel 6:7
De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:8
1. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
(…)
Artikel 6:9
1. Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
2. Bij verzending per post is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Artikel 6:11
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

Voetnoten

2.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3007.