ECLI:NL:RBNNE:2025:989

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
LEE 24/2781
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een beroep tegen de hoogte van een vergoeding voor immateriële schade door mijnbouwactiviteiten

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedaan op 11 maart 2025, wordt het beroep van eiser tegen de hoogte van een vergoeding voor immateriële schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten beoordeeld. Eiser had een vergoeding van €1.500,- ontvangen van het Instituut Mijnbouwschade Groningen, maar was van mening dat deze vergoeding niet voldeed aan de door hem gemaakte kosten en dat hij meer recht had op basis van de schade die hij had geleden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de door eiser opgevoerde kosten als materiële schade moeten worden gekwalificeerd volgens artikel 6:96 BW en dus niet in aanmerking komen voor de immateriële schadevergoeding waar hij aanspraak op maakt. De rechtbank oordeelt dat er geen schending van het gelijkheidsbeginsel is, omdat de situatie van eiser niet gelijk is aan die van zijn buren die hogere vergoedingen hebben ontvangen. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, waardoor het besluit van het Instituut in stand blijft. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 24/2781

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 maart 2025 in de zaak tussen

[naam] , uit [woonplaats] , eiser

en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, het Instituut

(gemachtigden: mr. R.D. Langezaal en mr. R. Hoogeveen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van een vergoeding voor immateriële schade vanwege mijnbouwactiviteiten.
1.1.
Met het bestreden besluit van 30 mei 2024 heeft het Instituut aan eiser een vergoeding van €1.500,- toegekend.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 14 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van het Instituut.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser woont sinds 2 mei 2018 aan [adres] . Voordien woonde eiser buiten het aardbevingsgebied.
2.1.
Eiser heeft op 28 maart 2024 een aanvraag om vergoeding van immateriële schade ingediend.
2.2.
In het besluit van 2 mei 2024 heeft het Instituut de aanvraag om immateriële schadevergoeding afgewezen.
2.3.
Het Instituut heeft het bezwaar van eiser gegrond verklaard en aan eiser een vergoeding voor immateriële schade toegekend van €1.500,-.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt het besluit waarin het Instituut aan eiser een vergoeding voor immateriële schade van €1.500,- heeft toegekend. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat is het toetsingskader?
5. Een vergoeding van immateriële schade ten gevolge van gaswinning kent zijn oorsprong in een civiele procedure. De Hoge Raad heeft daarbij in zijn arrest van 19 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1278) gesteld dat de rechter kan oordelen dat de aard en de ernst van de aansprakelijkheidsvestigende gebeurtenis met zich meebrengt dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor bewoners van een bepaald gebied boven het Groningenveld zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen en dat de rechter daarbij aannemelijk kan achten dat de door deze aantasting in de persoon geleden schade voor deze bewoners ten minste een bepaald bedrag beloopt. Daarbij kan de aard en de ernst van de aansprakelijkheids-vestigende gebeurtenis en de gevolgen daarvan worden aangemerkt als aantasting in de persoon op andere wijze in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het Instituut heeft, gelet op het grote aantal aanvragen, een methode ontwikkeld waarbij de persoonsaantasting niet door de aanvrager hoeft te worden aangetoond, maar het Instituut dit vaststelt en forfaitaire bedragen toekent.
5.1.
Een aanvraag voor immateriële schade wordt door het Instituut getoetst aan vier bouwstenen, te weten (1) de locatie, (2) de veiligheidssituatie, (3) de omvang van de fysieke schade en (4) de duur van de schadeafhandeling. Deze bouwstenen worden vervolgens onderverdeeld in situaties waaraan punten (ook wel ‘aanwijzingen’) zijn verbonden van nul tot en met vier (bij locatie is het maximaal aantal punten twee). Hoe meer punten aan een aanvrager worden toegekend, hoe hoger de uitkering per persoon wordt. Naast deze bouwstenen kan een aanvrager ervoor kiezen een Persoonlijke Impact Analyse (PIA) in te vullen. In sommige gevallen kan de uitkomst van deze PIA het toe te kennen bedrag aan schadevergoeding naar boven corrigeren. Er kan per persoon €0, € 1.500,-, € 3000,- of €5.000,- worden toegekend.
Wat heeft het Instituut besloten?
6. In het bestreden besluit heeft het Instituut bij bouwsteen 1, bouwsteen 2 en bouwsteen 3 één punt toegekend en bij bouwsteen 4 geen punten. Aan de hand van de door eiser in bezwaar alsnog ingevulde PIA, heeft het Instituut profiel 2 toegekend, wat staat voor ‘enigszins ernstig ervaren leed’. Het Instituut heeft op basis van deze gegevens beslist dat er een vergoeding voor immateriële schade van €1.500,- aan eiser wordt toegekend.
Het geschil
In geschil is of de hoogte van de aan eiser toegekende vergoeding voor immateriële schade redelijk en aanvaardbaar is. Daartoe is, gezien de gronden van beroep, specifiek in geschil of a) de hoogte van de vergoeding de door eiser gemaakte kosten in verband met de mijnbouwproblematiek moet dekken, en b) de hoogte van de vergoeding gelijkgesteld moet worden met die van personen uit de directe omgeving van eiser.
Door eiser gemaakte kosten
7. Eiser stelt dat hij meer dan €1.500,- kosten heeft gehad als gevolg van de mijnbouwproblematiek. Eiser voert aan dat hij vanwege zijn angst voor nieuwe aardbevingen tijdelijk in Duitsland heeft verbleven. De kosten hiervoor waren hoger dan de vergoeding die hij heeft ontvangen. Eiser stelt dat hij daarom een hogere vergoeding voor immateriële schade zou moeten ontvangen. Eiser heeft ter onderbouwing hiervan geen stukken aangeleverd.
7.1.
Het Instituut stelt zich op het standpunt dat voor zover er door eiser kosten zijn gemaakt en er een causaal verband kan worden aangenomen, deze kosten aan te merken zijn als materiële schade in de zin van artikel 6:96 BW. Dergelijke kosten worden voor de regeling voor immateriële schadevergoeding achterwege gelaten. Bovendien heeft eiser het bestaan en eventuele causale verband van gemaakte kosten niet onderbouwd.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank merkt het Instituut terecht op dat eventuele gemaakte kosten niet zijn aan te merken als immateriële schade in de zin van artikel 6:96 BW. De regeling waar eiser een beroep op doet, betreft een regeling ter vergoeding van immateriële schade. Immateriële schade houdt een aantasting in de persoon in. De kosten die eiser naar voren brengt, namelijk kosten voor een verblijf in Duitsland, zijn materiële kosten. Deze kosten vallen buiten de regeling voor immateriële schade. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat eiser de vordering ook in het geheel niet heeft onderbouwd, en ook niets heeft gesteld omtrent het causaal verband tussen de kosten en de aardbevingsproblematiek. Voorgaande maakt dat deze beroepsgrond niet slaagt.
Is er sprake van een ongelijke behandeling?
8. Eiser stelt dat zijn directe buren een vergoeding van €5000,- van het Instituut hebben ontvangen voor immateriële schade. Eiser stelt dat deze personen in dezelfde omstandigheden verkeren. Eiser stelt dat het niet redelijk en niet aanvaardbaar is dat de aan hem toegekende vergoeding voor immateriële schade lager is dan de vergoeding die zijn buren hebben ontvangen. Eiser heeft ter onderbouwing hiervan geen stukken aangeleverd.
8.1.
Het Instituut stelt zich op het standpunt dat het recht op immateriële schadevergoeding een hoogstpersoonlijk recht is. Behoudens de toepassing van maatwerk wordt eenieder beoordeeld aan de hand van dezelfde beoordelingskaders. De mate van het immateriële leed van omwonenden is beoordeeld aan de hand van hun situatie en dus aan de hand van andere feiten en omstandigheden dan die van toepassing zijn bij eiser. Volgens het Instituut kan het daarom zijn dat in de nabije omgeving van eiser hogere vergoedingen voor immateriële schade zijn toegekend, maar betekent dit niet dat ook eiser automatisch recht heeft op eenzelfde schadevergoeding. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is volgens het Instituut geen sprake.
8.2.
De rechtbank vat de beroepsgrond op als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Strijd met het gelijkheidsbeginsel is aan de orde als gelijke gevallen ongelijk beoordeeld worden. Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel binnen de mijnbouwschadeproblematiek heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank overwogen dat ook als er feitelijk en juridisch geen sprake is van gelijke gevallen, er toch sprake kan zijn van strijd met het gelijkheidsbeginsel, wanneer er een overduidelijke onevenredigheid bestaat tussen het verschil in behandeling en de tussen de gevallen bestaande verschillen (zie de uitspraak van 20 december 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:5035, r.o. 4.5).
8.3.
Eiser heeft zijn stelling dat er sprake is van gelijksoortige gevallen die ongelijk behandeld zijn niet concreet gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat er een verschil in behandeling bestaat. De rechtbank komt dan ook niet toe aan de vraag of het verschil in behandeling onevenredig is in verhouding met de tussen de gevallen bestaande verschillen. Er kan daarom niet worden vastgesteld dat er sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het besluit van 30 mei 2024 in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R. Gans, rechter, in aanwezigheid van mr. H.L. Brandes - Boers, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.