ECLI:NL:RBOBR:2013:5206

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 september 2013
Publicatiedatum
24 september 2013
Zaaknummer
SHE 13/3651
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor nevenwerkzaamheden als docent bij een autorijschool en de vrijheid van onderwijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 17 september 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar, eiser, en de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder, over de toestemming voor nevenwerkzaamheden. Eiser, werkzaam bij de Inspectie Leefomgeving en Transport, had sinds 1993 nevenwerkzaamheden als docent bij een autorijschool, maar kreeg in 2011 en 2013 geen toestemming van verweerder om deze werkzaamheden voort te zetten. Verweerder stelde dat er een risico op belangenverstrengeling bestond, omdat de cursisten onder toezicht stonden van de Inspectie. Eiser maakte bezwaar tegen de besluiten van verweerder en stelde dat zijn vrijheid van onderwijs in het geding was.

De rechtbank oordeelde dat de vrijheid van onderwijs in deze zaak een zwaarwegend belang is en dat de weigering van toestemming door verweerder niet gerechtvaardigd was. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de nevenwerkzaamheden van eiser de goede vervulling van zijn functie of de goede werking van de openbare dienst in volstrekt ontoelaatbare mate zouden aantasten. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder en herstelde de eerdere besluiten, waardoor eiser toestemming kreeg voor zijn nevenwerkzaamheden. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

De uitspraak benadrukt het belang van de vrijheid van onderwijs en de voorwaarden waaronder nevenwerkzaamheden door ambtenaren kunnen worden toegestaan. De rechtbank stelde dat er meer aanknopingspunten nodig zijn om te concluderen dat er sprake is van belangenverstrengeling, vooral wanneer de werkzaamheden op neutraal terrein plaatsvinden en de cursisten niet onder toezicht staan van de Inspectie.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 13/3651

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 september 2013 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. S. Cloosterman)
en

de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: mr. J.P. Klüth).

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2011 heeft verweerder geweigerd (opnieuw) toestemming te geven voor het verrichten van de door eiser gemelde nevenwerkzaamheden. Deze (eerder wel toegestane) werkzaamheden mogen door eiser nog worden verricht tot 1 juli 2012.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij besluit van 18 maart 2013 heeft verweerder het besluit van 9 november 2011 in zoverre gewijzigd dat eiser zijn werkzaamheden nog mag voortzetten tot 1 december 2012. Tevens heeft verweerder zijn weigering nader gemotiveerd.
Bij besluit van 3 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, J.A. Remijn en R.J. Henny.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser is sinds 1990 werkzaam bij de Inspectie Leefomgeving en Transport (ITL), laatstelijk als inspecteur/auditor bij het domein Rail&Wegvervoer. Eiser houdt zich voornamelijk bezig met het wegvervoer
.Zijn werk bestaat uit het uitvoeren van inspecties/audits bij bedrijven die actief zijn in het personen- of goederenvervoer (zogenaamde onder toezichtstaanden). Sinds 1993 verricht eiser nevenwerkzaamheden als docent bij een autorijschool, met toestemming van zijn werkgever. Eiser verzorgt theorielessen voor de rijbewijzen C en D en voor de vakbekwaamheidscode 95 die nodig is om als beroepschauffeur te mogen werken.
2.
In zijn vergadering van 12 april 2011 heeft het Directie-team (DT) met betrekking tot het verrichten van nevenwerkzaamheden door zijn medewerkers besloten (voor zover hier van belang):
(..)
1.
Lesgeven, examineren of het verrichten van advieswerkzaamheden wordt niet toegestaan als het is aan onder toezichtstaanden (OTS’en) van IVW. De reden om dit niet toe te staan is dat de medewerker of IVW als organisatie daar uiteindelijk op kan worden aangesproken. Er kan sprake zijn van belangenverstrengeling. (..)
Naar aanleiding van dit besluit heeft eiser bij brief van 24 juni 2011 opnieuw zijn nevenwerkzaamheden gemeld. Uiteindelijk heeft eiser gedurende de besluitvormingsfase zijn werkzaamheden met instemming van verweerder nog tot 1 april 2013 voortgezet.
3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de toestemming terecht is geweigerd. Eiser geeft cursussen voor vakbekwaamheidscode 95 die tot doel hebben dat chauffeurs beroepsmatig een vrachtwagen of bus kunnen gaan besturen. Tijdens de cursus zijn de chauffeurs aan te merken als toekomstig onder toezichtstaanden. In de situatie waarin een inspecteur/auditor van ILT lesgeeft aan (toekomstig) onder toezichtstaanden, kan niet in alle gevallen de schijn van belangenverstrengeling worden voorkomen. Verweerder heeft eiser een compensatieregeling aangeboden om de zaak te schikken maar eiser heeft hier geen gebruik van gemaakt. Dit aanbod was eenmalig. Door een overgangstermijn van ongeveer 1,5 jaar aan te bieden heeft verweerder een redelijke compensatie geboden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij het belang van de dienst -voorkomen van integriteitsproblemen en schijn van belangenverstrengeling en de daaruit voortvloeiende aanspraken- heeft kunnen laten prevaleren boven het belang van eiser.
4.
Eiser heeft primair als beroepsgrond aangevoerd dat ten onrechte geen toestemming is verleend voor het mogen blijven verrichten van nevenwerkzaamheden. Hij geeft les aan cursisten die een ‘groot’ rijbewijs willen gaan halen. Deze cursisten zijn geen onder toezichtstaanden van de Inspectie. Er is geen sprake van conflicterende belangen. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat het een principekwestie is omdat zijn vrijheid van onderwijs in het geding is.
5.
Ingevolge artikel 61, vierde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) is het de ambtenaar verboden nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.
6.
De Centrale Raad van Beroep heeft onder meer in zijn uitspraak van 16 november 1989 (ECLI:NL:CRVB:1989:AK4870 en ECLI:NL:CRVB:2010:BN3473) bepaald dat nevenwerkzaamheden waarbij de vrijheid van onderwijs in geding is, slechts mogen worden verboden als de goede vervulling van de functie of de goede functionering van de openbare dienst door de uitoefening van dit grondrecht in volstrekt ontoelaatbare mate wordt aangetast.
7.
In tegenstelling tot verweerder is de rechtbank van oordeel dat in dit geval de vrijheid van onderwijs in geding is. In dat geval geldt het zwaardere criterium van aantasting in volstrekt ontoelaatbare mate als hierboven bedoeld. De rechtbank is van oordeel dat aan dit criterium niet wordt voldaan. Verweerder heeft aangegeven dat hij wil voorkomen dat eiser als inspecteur terecht komt in lastige situaties met oud-cursisten, zoals bijvoorbeeld het voeren van een discussie over wetgeving, waardoor eiser en de dienst imagoschade kunnen oplopen. Hoewel deze door verweerder geschetste situaties zich in theorie kunnen voordoen, acht de rechtbank dit, mede gelet op het feit dat niet gebleken is dat zich dergelijke specifieke incidenten -ook niet ten aanzien van eiser- hebben voorgedaan, onvoldoende om te kunnen spreken van een aantasting in volstrekt ontoelaatbare mate. Daarvoor dienen meer aanknopingspunten aanwezig te zijn. Ook het tweede argument van verweerder bestaande uit het gegeven dat de maatschappij zich nu eenmaal kritischer tegenover overheidsdiensten is gaan opstellen, acht de rechtbank, wat daar ook van zij, onvoldoende.
8.
In de door verweerder aangehaalde uitspraak van de CRvB van 22 juli 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN3473) ziet de rechtbank geen aanleiding om haar standpunt te herzien. In die zaak was sprake van een inspecteur die in-companytrainingen gaf aan bedrijven die door de Arbeidsinspectie moesten worden gecontroleerd. Onder die omstandigheden, en gegeven het feit dat er reeds sprake was geweest van twee incidenten, was de onafhankelijkheid van de dienst volgens de Raad niet gegarandeerd. De rechtbank is van oordeel dat de situatie van eiser van een andere orde is. Eiser gaf les bij een verkeersschool aan cursisten die (nog) niet onder toezicht stonden van de dienst. Onder die omstandigheden, cursus op neutraal terrein en op basis van open inschrijvingen waarbij de deelnemers in de regel van verschillende bedrijven afkomstig zullen zijn, is, zoals de CRvB ook in zijn uitspraak heeft overwogen, de schijn van en de kans op belangenverstrengeling minder groot.
9.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende grondslag is voor de stelling dat de uitoefening van de nevenwerkzaamheden door eiser ertoe leidt dat vervulling van de functie of de goede functionering van de openbare dienst in volstrekt ontoelaatbare mate wordt aangetast. Dit betekent dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd toestemming voor deze werkzaamheden te verlenen. Het beroep is gegrond. De beslissing op bezwaar van 3 juni 2013 wordt vernietigd. Gelet hierop hoeven de overige beroepsgronden niet besproken te worden.
10.
De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door de primaire besluiten van 9 november 2011 en 18 maart 2013 te herroepen. De rechtbank bepaalt voorts dat eiser toestemming krijgt tot het verlenen van de door hem opgegeven nevenwerkzaamheden. De rechtbank zal tevens bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beslissing op bezwaar.
11.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoed.
12.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1888 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 472 en een wegingsfactor 1).
13.
De rechtbank wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af. Hoewel vaststaat dat eiser per 1 april 2013 ten onrechte met de nevenwerkzaamheden is gestopt, heeft eiser niet inzichtelijk gemaakt dat hij sindsdien daadwerkelijk neveninkomsten heeft gederfd en tot welk bedrag.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 3 juni 2013;
- herroept de besluiten van 9 november 2011 en 18 maart 2013;
- bepaalt dat eiser toestemming krijgt tot het verrichten van de door hem opgegeven nevenwerkzaamheden bij de verkeersschool;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1888.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L. Wijnen, rechter, in aanwezigheid van mr. P.D.H. Selhorst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 september 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.