ECLI:NL:RBOBR:2013:6628

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 november 2013
Publicatiedatum
27 november 2013
Zaaknummer
SHE-13_5281
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake opschorting last onder dwangsom voor paardenstal

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 21 november 2013 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. J.L. Zijlma, hadden bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van hun verzoek om opschorting van de begunstigingstermijn door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haaren. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen concreet zicht op legalisatie was, zoals verzoekers stelden, en dat artikel 5:34 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen grond biedt voor opschorting van de last. De voorzieningenrechter concludeerde dat de afwijzing van het verzoek om opschorting niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan worden aangemerkt, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.

De voorzieningenrechter benadrukte dat verzoekers een spoedeisend belang hadden, maar dat de afwijzing van de verlenging van de begunstigingstermijn niet als een besluit kan worden beschouwd. De voorzieningenrechter wees op de eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 25 september 2013, die stelde dat er geen concreet zicht op legalisatie aanwezig was. De voorzieningenrechter concludeerde dat de recente ontwikkelingen die verzoekers aanvoerden, geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om de last onder dwangsom in te trekken.

Uiteindelijk wees de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af, met de overweging dat de proportionaliteit van de dwangsom in rechte vaststaat en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd in het openbaar gedaan en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 13/5281

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van

21
november 2013 in de zaak tussen
[verzoeker] en [verzoekster], te [woonplaats], verzoekers
(gemachtigde: mr. J.L. Zijlma),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haaren, verweerder
(gemachtigde: mr. G.M.H. Martens).

Procesverloop

Bij brief van 11 november 2013 heeft verweerder het verzoek van verzoekers om opschorting van de begunstigingstermijn afgewezen.
Verzoekers hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2013. Verschenen is [verzoekster] bijgestaan door J. Nijssen en mr. E.C. Rozeboom, waarnemend voor mr. J.L. Zijlma. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Overwegingen

1.
De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
2.
De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij besluit van 4 maart 2010 heeft verweerder verzoekers onder oplegging van een dwangsom van € 6.000,- per week gelast om de paardenstal, een berging, een afrastering en de lichtmasten op het perceel [adres] voor 1 juli 2010 af te breken. Dit besluit is onherroepelijk geworden na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: ABRS) van 25 september 2013, ECLI:NL:RVS: 2013:1247. Verweerder had de begunstigingstermijn verlengd tot 6 weken na de uitspraak van de ABRS. Deze is op 6 november 2013 geëindigd. Op 20 november 2013 hebben verzoekers een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend ten behoeve van de legalisering van bestaande stallen aan de hand van het nog te herzien bestemmingsplan [adres].
3.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoekers een spoedeisend belang hebben. Het verzoek beoogt te voorkomen dat nog meer dwangsommen worden verbeurd.
4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat, voor zover verzoekers verweerder hebben verzocht om een verlenging van de begunstigingstermijn, verweerders afwijzing om dit te doen, niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De weigering de begunstigingstermijn te verlengen beschouwt de voorzieningenrechter als de weigering van een gedoogtoestemming. Een dergelijke weigering is behoudens bijzondere gevallen geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb (zie onder meer de uitspraak van de ABRS van 18 juni 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AG1717). Van een bijzonder geval is onder meer sprake indien aan het verzoek om een gedoogverklaring zeer klemmende, concrete gronden voor het aannemen van een rechtsplicht voor gedogen ten grondslag liggen. In het onderhavige geval is daarvan niet gebleken, zodat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb.
5.
Verzoekers stellen verder dat zij een verzoek tot opschorting van de last in hebben gediend als bedoeld in artikel 5:34, eerste lid, van de Awb. Zij wijzen op nieuwe feiten en omstandigheden zoals onder meer de bereidheid van verweerders gemeente om het bestemmingsplan aan te passen en de op 20 november 2013 ingediende aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. Verder wijzen zij op de omstandigheid dat grotendeels aan de last is voldaan maar dat zij nog steeds de volledige dwangsom dreigen te verbeuren. Voorts is een rapport voorhanden op grond waarvan vaststaat dat een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (Ffw) met betrekking tot de verwijdering van de stal, vereist voor de uitvoering, niet verleend zal worden.
6.
Verweerder had het verzoek niet opgevat als een verzoek tot opschorting van de last, maar heeft ter zitting aangegeven een dergelijk verzoek niet in te willigen onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRS van 25 september 2013.
7.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de afwijzing van een verzoek zoals hierboven bedoeld wel een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb (zie de uitspraak van de ABRS van 12 december 2005, ECLI:NL:RVS: 2005:AU8443).
8.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hoeft verweerder in het door verzoekers gestelde concreet zicht op legalisatie geen reden te zien om een verzoek tot opschorting van de last in te willigen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat artikel 5:34 van de Awb verweerder niet de bevoegdheid verschaft om de last op te schorten dan wel op te heffen vanwege de aanwezigheid van een concreet zicht op legalisatie omdat deze omstandigheid niet in artikel 5:34 van de Awb wordt genoemd. Het in de literatuur bepleitte standpunt dat hiervoor wel ruimte is, is gebaseerd op de uitspraak van de VZABRS van 26 oktober 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB6800. Deze uitspraak geeft echter geen aanleiding voor een dergelijke ruime uitleg.
Ook overigens ziet de voorzieningenrechter hierin geen aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening in te willigen. Vast staat dat er nog steeds geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage ligt op basis waarvan de door verzoekers aangevraagde omgevingsvergunning voor verlening in aanmerking komt. De ABRS heeft in de uitspraak van 25 september 2013 expliciet overwogen dat om bovengenoemde redenen geen concreet zicht op legalisatie aanwezig was. Derhalve is op voorhand uitgesloten dat de recente ontwikkelingen waar verzoekers op hebben gewezen, nieuwe feiten en omstandigheden betreffen die voor verweerder aanleiding zouden moeten zijn om de last onder dwangsom in te trekken.
9.
De omstandigheid dat deels aan de last is voldaan, leidt evenmin tot het oordeel dat verweerder gehouden is tot opschorting van de last respectievelijk vermindering van de dwangsom. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat de proportionaliteit van de dwangsom in rechte vaststaat.
10.
In de uitspraak van 25 september 2013 heeft de ABRS uitdrukkelijk overwogen dat verzoekers een verzoek tot opheffing ingevolge artikel 5:34 van de Awb zouden kunnen indienen als een toereikende aanvraag voor ontheffing ingevolge de Ffw alsnog zou worden geweigerd. Desgevraagd hebben verzoekers aangegeven nog geen aanvraag voor ontheffing ingevolge de Ffw te hebben ingediend. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat verweerder in het uitgevoerde onderzoek geen aanleiding heeft hoeven zien het verzoek tot opschorting van de last in te willigen.
11.
Voor een proceskostenveroordeling van een van de partijen is geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A.J.H. van der Donk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 november 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.