Uitspraak van de meervoudige kamer van 19 april 2013 in de zaak tussen
[eiser 1], [eiser 2], [eiser 3] en 24 anderen, wonend te Rijkevoort, eisers
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxmeer, verweerder
(gemachtigden: mr. H.M.M. van Tilborg en mr. J.P.L.M. van de Velden).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde-partij], gevestigd te Rijkevoort,
(gemachtigde: mr. J. van Houtum).
Bij besluit van 22 februari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers om handhavend op te treden tegen een stal op het perceel [adres 1] afgewezen.
Bij besluit van 12 juli 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
De zaak is - gelijktijdig met de zaak onder nummer AWB 13/532 - behandeld op de zitting van 19 maart 2013, waar eisers zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door de gemachtigden. Derde-partij is verschenen bij [persoon A], bijgestaan door de gemachtigde.
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. De derde-partij exploiteert een varkenshouderij op het perceel [adres 1]. Eisers zijn woonachtig aan de [adres 2], [adres 3] en [adres 4].
2. Op 8 juni 2008 heeft verweerder een milieuvergunning voor het veranderen van de inrichting verleend, onder andere ten behoeve van het oprichten van een extra vleesvarkensstal (stal 7). Voor stal 7 zijn in 2009 bouwvergunningen verleend, waarna de stal eind 2010 is opgericht en in 2011 in gebruik is genomen. Eisers hebben beroep ingesteld tegen de milieuvergunning van 8 juni 2008. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: ABRS) van 1 juni 2011 (LJN: BQ6781) heeft de ABRS de milieuvergunning vernietigd omdat verweerder niet bevoegd was deze te verlenen. Eisers hebben verweerder bij brief van 26 augustus 2011 verzocht onmiddellijk handhavend op te treden tegen het bedrijf aan de Sassekamp 10 en de activiteiten in stal 7 per direct te laten beëindigen en de stal te sluiten wegens strijd met artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (verder: Wabo). In de zienswijze van 30 november 2011 op het voornemen om het verzoek om handhaving af te wijzen, wordt daarnaast gesteld dat stal 7 illegaal gebouwd is.
3. Na aanvulling van de oorspronkelijke aanvraag (van 9 juni 2008) voor de milieuvergunning, heeft verweerder op 14 februari 2012 het voornemen uitgesproken de gevraagde milieuvergunning te verlenen. Het ontwerpbesluit heeft vervolgens van 7 maart 2012 tot en met 17 april 2012 voor eenieder ter inzage gelegen. Binnen deze termijn hebben eisers en anderen zienswijzen ingediend. Verweerder heeft op 10 juli 2012 de gevraagde milieuvergunning verleend. Hiertegen hebben eisers beroep ingesteld bij de ABRS. Eisers hebben de voorzitter niet verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De milieuvergunning is daarom in augustus 2012 in werking getreden.
4. In het bestreden besluit heeft verweerder de weigering handhavend op te treden gehandhaafd op gelijkluidend advies van de commissie bezwaarschriften. Desgevraagd hebben eisers ter zitting aangegeven dat het hiertegen gerichte beroep slechts ziet op de gestelde overtreding van artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo en dat het beroep niet is gericht op afbraak van de stal wegens vermeende illegale bouw. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of eisers nog een reëel en actueel procesbelang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van dit beroep.
5. De rechtbank stelt vast dat op het moment van deze beoordeling géén sprake is van een overtreding van artikel 2.1 eerste lid onder e, van de Wabo omdat de milieuvergunning van 10 juli 2012 voor stal 7 in werking is getreden. Deze omstandigheid maakt dat het bevoegd gezag, of dit nu verweerder is dan wel gedeputeerde staten, zoals eisers betogen, niet bevoegd is om handhavend op te treden. Hetgeen eisers wensen te bereiken met het beroep, namelijk het toepassen van bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen ten aanzien van stal 7, kan op dit moment niet worden bereikt. Daarom is het actuele belang bij een beoordeling van het beroep komen te vervallen. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de ABRS van 23 maart 2011 (LJN: BP8783). Weliswaar is de milieuvergunning nog niet onherroepelijk maar mocht het hiertegen door eisers ingestelde beroep succesvol zijn, dan staat eisers niets in de weg een nieuw handhavingsverzoek in te dienen bij het bevoegd gezag. De Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) bevat voldoende waarborgen om een snel besluit af te dwingen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat, mocht de primaire grond van eisers (dat verweerder nog steeds niet bevoegd is de milieuvergunning te verlenen) slagen, verweerder evenmin het bevoegd gezag inzake handhaving is. Voor het antwoord op de vraag wie bevoegd is een besluit inzake handhaving te nemen, is de aanvraag om vergunning immers bepalend, zie de uitspraak van de ABRS 26 augustus 2009 (LJN: BJ6056).
6. Gesteld noch aannemelijk is gemaakt dat eisers schade hebben ondervonden van het bestreden besluit. Eisers hebben ter zitting desgevraagd aangegeven toch een oordeel van de rechtbank te wensen ten aanzien van de besluitvorming en werkwijze van verweerder omdat zij willen weten of zij anderhalf jaar lang door verweerder zijn misleid. Zoals de ABRS eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 juni 2007 (LJN: BA7087), is de bestuursrechter in het kader van de Awb alleen dan tot het beantwoorden van rechtsvragen geroepen als sprake is van een geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan. Waar een dergelijk geschil niet of niet langer bestaat, kan van de rechter geen uitspraak worden gevraagd uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan. De rechtbank sluit zich bij voornoemde uitspraak van de ABRS aan en ziet in de onvrede bij eisers geen reden om aan te nemen dat zij wel een reëel en actueel procesbelang hebben.
7. Gelet op het ontbreken van procesbelang is de rechtbank van oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk is. De rechtbank komt daarom niet toe aan een inhoudelijke bespreking van de beroepsgronden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. J.D. Streefkerk en mr. J. Nijenhof, leden, in aanwezigheid van mr. M.P.C. Moers-Anssems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.