In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 7 maart 2014 uitspraak gedaan over de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak, gelegen in Vught. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. ing. J.F.M. van de Tweel, had beroep ingesteld tegen de beslissing van de heffingsambtenaar van de gemeente Vught, die de waarde van de onroerende zaak had vastgesteld op € 32.100.000. Eiseres betwistte deze waarde en stelde een lagere waarde van € 16.700.000 voor, onderbouwd met een taxatierapport op basis van de Discounted Cash Flow-methode (DCF). De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde niet aannemelijk had gemaakt, omdat hij uitging van de potentiële koper van individuele kavels in plaats van de totale onroerende zaak. Eiseres had ook een taxatierapport ingebracht, maar de rechtbank vond dat zij de door haar voorgestane waarde niet voldoende had onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat geen van beide partijen erin was geslaagd om hun bepleite waarde aannemelijk te maken. Daarom heeft de rechtbank zelf de waarde vastgesteld op € 19.500.000, met inachtneming van de argumenten van beide partijen. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de aanslag onroerende zaakbelasting voor gebruiker terecht was opgelegd, omdat eiseres het object daadwerkelijk in gebruik had genomen. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.