In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 16 juli 2014 uitspraak gedaan over de waardebepaling van een winkelpand in Uden, in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De eiseres, vertegenwoordigd door ing. E.G.M. Vermeer RT, betwistte de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van € 1.186.000 per waardepeildatum 1 januari 2012, zoals vermeld in de aanslag onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 2013. De heffingsambtenaar, vertegenwoordigd door J. Tammel en een andere gemachtigde, handhaafde deze waarde in de uitspraak op bezwaar van 18 januari 2014. Eiseres stelde dat de taxatie niet correct was onderbouwd en dat de waarde van haar onroerende zaak op € 869.000 moest worden vastgesteld, gebaseerd op een taxatierapport van haar gemachtigde.
Tijdens de zitting op 20 juni 2014 werd het geschil besproken. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd voor de door hem verdedigde waarde. De rechtbank wees op de aanzienlijke verschillen in bruto-vloeroppervlakte tussen de vergelijkingsobjecten en de onroerende zaak, en concludeerde dat de door de heffingsambtenaar gehanteerde huurwaarde niet aannemelijk was gemaakt. Eiseres had ook niet overtuigend aangetoond dat haar voorgestelde waarde correct was, maar de rechtbank besloot uiteindelijk de waarde van de onroerende zaak vast te stellen op € 1.010.000, gelet op de argumenten van beide partijen.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak op bezwaar en droeg de heffingsambtenaar op het griffierecht van € 328,- aan eiseres te vergoeden. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1217,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.