ECLI:NL:RBOBR:2014:4081

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 juli 2014
Publicatiedatum
21 juli 2014
Zaaknummer
AWB-14_626
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ZW-uitkering wegens loondoorbetalingsplicht werkgever tijdens ziekte

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 18 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiseres had verzocht om een Ziektewet (ZW) uitkering, maar verweerder weigerde deze op basis van de loondoorbetalingsplicht van de werkgever. Eiseres stelde dat haar dienstverband per 1 september 2013 was beëindigd en dat zij recht had op een ZW-uitkering. De rechtbank oordeelde dat de werkgever, [bedrijf 1], verplicht was om het loon door te betalen tijdens ziekte, omdat eiseres zich ziek had gemeld op 2 september 2013 en haar indeling in Fase 3 van de NBBU-cao van toepassing was. De rechtbank concludeerde dat de beëindigingsovereenkomst die eiseres had overgelegd, niet rechtsgeldig was, omdat deze achteraf leek te zijn opgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en droeg verweerder op het betaalde griffierecht te vergoeden en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 974,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 14/626

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juli 2014 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres
(gemachtigde: mr. H.M.A. van den Boogaard),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: drs. S. Barto).

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd eiseres per 2 september 2013 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toe te kennen.
Bij besluit van 7 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2014. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres heeft zich bij verweerder per 2 september 2013 ziek gemeld met psychische klachten. Zij heeft verweerder verzocht haar een ZW-uitkering toe te kennen.
2.
Eiseres stelt zich op het standpunt, onder verwijzing naar de in het dossier aanwezige uitzendovereenkomst (gedingstuk 3), dat haar dienstverband per 1 september 2013 is beëindigd. Ten tijde in geding was sprake van indeling in Fase 2 met een uitzendbeding. Dat leidt ertoe dat zij bij ziekte aanspraak kan maken op een ZW-uitkering ingevolge de vangnetregeling.
3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres geen recht heeft op een uitkering ingevolge de ZW, omdat haar werkgever haar loon tijdens ziekte moet doorbetalen op grond van haar arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, namelijk voor 130 weken per
1 september 2012.
Ter nadere onderbouwing van het bestreden besluit heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting gewezen op de uitdraai uit Suwinet van 12 november 2013 (gedingstuk 4), waaruit volgt dat sprake is van indeling in Fase 3. Voorts heeft de gemachtigde van verweerder met betrekking tot de herkomst van deze informatie verklaard dat deze is aangeleverd door de werkgever, in dit geval [bedrijf 1].
4.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.
Niet in geschil is dat op de dienstbetrekking tussen eiseres en [bedrijf 1] de NBBU-cao voor uitzendkrachten (NBBU-cao) van toepassing is. Uit artikel 13 van de NBBU-cao volgt dat Fase 1 26 kalenderweken omvat en Fase 2 104 kalenderweken. Uit artikel 14 van deze CAO volgt dat Fase 3 52 kalenderweken omvat.
6.
De rechtbank stelt vast dat in voormelde uitdraai uit Suwinet van 12 november 2013 is vermeld dat eiseres per 10 september 2010 in dienst is van [bedrijf 1] en dat sprake is van indeling in Fase 3. Gelet op deze feiten, het bepaalde in de artikelen 13 en 14 van de NBBU-cao, alsmede het bepaalde in artikel 1 van de door eiseres overgelegde uitzendovereenkomst, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat in het onderhavige geval per 8 maart 2013 sprake is van indeling in Fase 3. In hetgeen eiseres in dit verband heeft aangevoerd, afgezet tegen de duur van het dienstverband en de door [bedrijf 1] verstrekte opgave ten behoeve van Suwinet, ziet de rechtbank geen steun voor het oordeel dat op 31 augustus 2013 sprake was van indeling in Fase 2.
7.
De door eiseres overgelegde, ongedateerde uitzendovereenkomst met betrekking tot haar terbeschikkingstelling per 1 september 2012 aan [bedrijf 2], [bedrijf 3] en [bedrijf 4] (gedingstuk 3) leidt de rechtbank niet tot een andere conclusie. In deze overeenkomst is neergelegd dat sprake is van een uitzendovereenkomst Fase 2 met arbeidsbeding. Dat strookt met de hierboven gemaakte berekening. Op 1 september 2012 waren immers nog geen 130 weken verstreken, gerekend vanaf 10 september 2010.
8.
De indeling in Fase 3 ten tijde hier in geding betekent dat ten aanzien van de onderhavige ziekmelding, gelet op het bepaalde in artikel 14, tweede lid, aanhef en onder c, van de NBBU-cao, sprake is van een loondoorbetalingsverplichting door [bedrijf 1]. Het zogenoemde uitzendbeding (dat van toepassing was op de uitzendovereenkomst met [bedrijf 2], [bedrijf 3] en [bedrijf 4], en dat, op grond van artikel 13, derde lid, van de NBBU-cao, inhoudt dat de uitzendovereenkomst ten einde komt doordat de inlener om welke reden dan ook de uitzendkracht niet langer wil of kan inlenen en voorts doordat de uitzendkracht om welke reden dan ook, daaronder begrepen arbeidsongeschiktheid, de bedongen arbeid niet langer wil of kan verrichten, alsmede door de vervulling van enige voorwaarde in de uitzendovereenkomst) is immers alleen van toepassing in fase 1 en fase 2.
9.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar beroep, voor zover dat aldus dient te worden opgevat, dat zij per 2 september 2013 in aanmerking dient te worden gebracht voor een ZW-uitkering op grond van de vangnetregeling omdat haar dienstverband met [bedrijf 1] per 1 september 2013 is beëindigd door middel van een beëindigingsovereenkomst. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de in het formulier ‘Verzoek om ontbrekende informatie’ dat door verweerder is ontvangen op 1 oktober 2013, verstrekte verklaring dat eiseres geen ontslag heeft gekregen, het ervoor gehouden moet worden dat de beëindigingsovereenkomst achteraf is opgesteld. In deze omstandigheid ziet de rechtbank tevens een verklaring voor het feit dat deze overeenkomst op een later moment is overgelegd. Aan de overgelegde beëindigingsovereenkomst kan derhalve niet de waarde worden gehecht die eiseres daaraan kennelijk gehecht wenst te zien. Ook overigens bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat de dienstbetrekking tussen eiseres en [bedrijf 1] op een datum gelegen vóór de eerste ziektedag op rechtsgeldige wijze is beëindigd.
10.
Dit betekent dat verweerder terecht heeft geweigerd aan eiseres per 2 september 2013 een uitkering ingevolge de ZW toe te kennen, omdat haar werkgever haar loon tijdens ziekte moet doorbetalen op grond van haar arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.
11.
Hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
12.
Verweerder heeft eerst ter zitting een afdoende onderbouwing voor het bestreden besluit gegeven. Gesteld noch gebleken is dat eiseres daardoor is benadeeld. Omdat de weigering van de ZW-uitkering materieel stand kan houden, laat de rechtbank het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht in stand.
13.
De rechtbank ziet, onder verwijzing naar rechtsoverweging 12, aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
14.
Om dezelfde reden veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakt proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.S. Klerk, rechter, in aanwezigheid van
A.P.C. Lensvelt LLB, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.