ECLI:NL:RBOBR:2014:481

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
5 februari 2014
Publicatiedatum
3 februari 2014
Zaaknummer
AWB-13_4476
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanwezigheid van evidente private belemmeringen bij de verlening van een bouwvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 5 februari 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een bouwvergunning. Eiser, vertegenwoordigd door mr. M.M. Breukers, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder, die aan vergunninghouder een reguliere bouwvergunning eerste fase heeft verleend voor het oprichten van een kantoor en twee appartementen. Eiser betoogde dat er sprake was van een evidente private belemmering, omdat de bouwplannen in strijd zouden zijn met artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek, dat de afstand tot de erfgrens regelt. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet alleen in gevallen van afwijking van het bestemmingsplan de mogelijke aanwezigheid van een evidente private belemmering moet betrekken, maar ook in dit geval van ontheffing van de Bouwverordening. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was, maar dat er geen sprake was van een evidente private belemmering. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Verweerder werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die op € 974,- werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 13/4476

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 februari 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [adres], eiser
(gemachtigde: mr. M.M. Breukers),
en
[verweerder], verweerder
(gemachtigde: mr. M.J.M. Ploegmakers).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghouder], te [woonplaats], vergunninghouder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [vergunninghouder] (hierna: vergunninghouder) een reguliere bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een kantoor en twee appartementen op het perceel kadastraal bekend gemeente [adres], [kadastraal adres] te [adres].
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 augustus 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen.

Overwegingen

1.1 De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Op 13 april 2010 heeft vergunninghouder bij verweerder een aanvraag tot het verlenen van een bouwvergunning eerste fase ingediend voor het oprichten van een kantoor en twee appartementen. Uiteindelijk heeft verweerder in een besluit op bezwaar deze aanvraag geweigerd en is het door vergunninghouder ingestelde beroep tegen dit besluit tot weigering is op 23 oktober 2012 ongegrond verklaard door de rechtbank.
1.2 Op 6 december 2012 heeft vergunninghouder bij verweerder een gewijzigd bouwplan ingediend voor het oprichten van een kantoor en 2 appartementen. Het betreft een wijziging van de aanvraag eerste fase.
2.
In het bestreden besluit heeft verweerder onder verwijzing naar het advies van de gemeentelijke bezwaarschriftencommissie de bezwaren tegen de bouwvergunning eerste fase ongegrond verklaard en ontheffing op grond van artikel 2.5.17, lid 2 van de Bouwverordening Bernheze 2012 (verder: de Bouwverordening) verleend voor de afstand tot het vrijstaande bijgebouw op het perceel van eiser, onder de voorwaarde dat bij de uitvoering van het bouwplan de tussenruimte tussen de gevel van de nieuwbouw en het vrijstaande bijgebouw moet worden dichtgemaakt, zodanig dat deze tussenruimte niet vervuild kan raken.
3.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat de wijziging van het bouwplan op 6 december 2012 kennelijk een wijziging van niet ingrijpende aard is. De oorspronkelijke aanvraag is ingediend voor 1 oktober 2010. Daarom is het recht zoals dat gold direct voor 1 oktober 2010 op deze aanvraag van toepassing.
4.1
Eiser heeft aangevoerd dat hij vooral bezwaren heeft tegen de zeer beperkte ruimte tussen zijn woning en bijgebouw en het nieuw te bouwen complex. Volgens eiser treedt strijd op met artikel 5:50 Burgerlijk Wetboek (BW) omdat ramen binnen twee meter van de erfgrens zijn geprojecteerd en ook uitzicht bieden op het naastgelegen erf. Eiser heeft geen toestemming ex artikel 5:50, eerste lid, van het BW verleend.
4.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat enkel wanneer sprake is van strijdigheid met het bestemmingsplan en moet worden beoordeeld of desondanks medewerking kan worden verleend eventuele privaatrechtelijke belemmeringen kunnen worden meegewogen.
4.3
Volgens vergunninghouder is geen sprake van een evidente private belemmering.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet alleen in gevallen waar wordt afgeweken van het bestemmingsplan de mogelijke aanwezigheid van een evidente private belemmering moet betrekken. Slechts in de gevallen waarin de bouwvergunning moet worden verleend, gelet op het limitatief- imperatieve stelsel in artikel 40 van de Woningwet, speelt een evidente private belemmering naar het oordeel van de rechtbank geen rol. De aanvraag van vergunninghouder was in strijd met de Bouwverordening. In het bestreden besluit wordt ontheffing verleend van de Bouwverordening. Verweerder was hiertoe niet verplicht maar bevoegd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, bij de beoordeling van het gebruik van deze bevoegdheid, niet zonder meer voorbij had kunnen gaan aan de stelling dat sprake is van een evidente private belemmering. In zoverre is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt.
5.
Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal hieronder bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
6.1
Vergunninghouder heeft betwist dat sprake is van een evidente private belemmering. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat hij niet weet of sprake is van een dergelijke belemmering. Daarnaast heeft verweerder ter zitting gesteld dat, gelet op de belangen waarmee bij het verlenen van een ontheffing op basis van de Bouwverordening rekening mee moet worden gehouden, de aanwezigheid van een eventuele evidente private belemmering geen rol speelt, dan wel een zeer ondergeschikte rol speelt. Gelet op deze belangen (voldoende ruimte voor onderhoud en schoonmaken tussen percelen) heeft verweerder de ontheffing onder voorwaarden verleend.
6.2
Op grond van artikel 2.5.17, tweede lid, van de Bouwverordening kan verweerder ontheffing verlenen van de voorgeschreven minimale maat van één meter indien er voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.
6.3
Op grond van artikel 50, eerste lid, van Boek 1 Burgerlijk Wetboek is het, tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.
6.4
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie onder meer de uitspraak van 6 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0752) is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo, in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
6.5
Ter zitting heeft de rechtbank vastgesteld dat het bouwplan niet voorziet in ramen in de gevel die is gekeerd naar de woning van eiser. De ramen in de achterzijde van het vergunde pand zijn niet in strijd met artikel 5:50 van het BW. Gelet op artikel 5:50, derde lid, van het BW moet de afstand van twee meter namelijk worden gemeten rechthoekig uit de buitenkant van de muur daar, waar de opening is gemaakt. De rechtbank vindt steun voor deze uitleg in het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 6 juli 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BN0268. De ramen in de achtergevel van het bouwplan vormen géén evidente private belemmering.
6.6
Eiser heeft ter zitting ook nog gewezen op de aanwezigheid van ramen in zijn eigen woning, in de gevel die is gekeerd naar het perceel van vergunninghouder. Deze ramen bevinden zich op een afstand van minder dan twee meter van de perceelsgrens. Het plaatsen van een gebouw op een afstand van minder dan twee meter van deze ramen zou volgens eiser in strijd zijn met artikel 5:50, vierde lid, van het BW. Hierin is bepaald dat als de nabuur als gevolg van verjaring geen wegneming van een opening of werk meer kan vorderen, hij verplicht is binnen een afstand van twee meter daarvan geen gebouwen of werken aan te brengen die de eigenaar van het andere erf onredelijk zouden hinderen, behoudens voor zover zulk een gebouw of werk zich daar reeds op het tijdstip van de voltooiing van de verjaring bevond.
6.7
De rechtbank is van oordeel dat niet evident is dat sprake is van een voltooide verjaring. Vergunninghouder was in het verleden eigenaar van de woning van eiser en is nadien doorlopend eigenaar geweest van het perceel naast de woning van eiser. De rechtbank kan niet uitsluiten dat vergunninghouder aan de rechtsvoorgangers van eiser toestemming heeft verleend voor de aanwezigheid van de ramen in de woning van eiser. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat vergunninghouder ter zitting heeft aangegeven geen enkel bezwaar te hebben tegen de ramen in de woning van eiser. De verjaringstermijn neemt pas een aanvang als de ramen aanwezig zijn zonder toestemming van de nabuur. Nu eiser pas in 2007 de eigendom heeft verworden en nadien nog geen twintig jaren zijn verstreken, staat niet vast dat de verjaring is voltooid. Daarom is geen sprake van een evidente private belemmering. Verweerder hoeft de aanwezigheid van de ramen in de woning van eiser in zoverre niet te betrekken bij de afweging van het gebruik van de ontheffingsbevoegdheid in de Bouwverordening.
6.8
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in redelijkheid ontheffing heeft kunnen verlenen omdat voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte. Eiser heeft dit niet betwist.
6.9
De rechtbank ziet daarom aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
7.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, rechter, in aanwezigheid van mr. J.F.M. Emons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.