In deze zaak, die zich afspeelt voor de Rechtbank Oost-Brabant, betreft het een incident dat is ontstaan uit een rechtsverhouding tussen een kunstenaar, aangeduid als [eiseres], en een galerie, vertegenwoordigd door de besloten vennootschap Floriskollektie B.V. De rechtsverhouding tussen partijen is sinds 2008 aan de orde en draait om de kwalificatie van een overeenkomst die [eiseres] met [gedaagde] heeft gesloten. [Eiseres] stelt dat zij een consignatieovereenkomst heeft gesloten, terwijl [gedaagde] deze kwalificeert als een agentuurovereenkomst in de zin van artikel 7:428 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank moet in dit incident beoordelen of de zaak moet worden verwezen naar de kantonrechter.
De rechtbank overweegt dat de kwalificatie van de overeenkomst bepalend is voor de vraag of de zaak door de kantonrechter moet worden behandeld. [Eiseres] heeft de overeenkomst opgezegd, maar [gedaagde] stelt dat de overeenkomst een agentuurovereenkomst betreft, waarbij hij bemiddeling verleent voor de verkoop van de door [eiseres] ontworpen objecten. De rechtbank concludeert dat de relatie tussen partijen als een agentuurovereenkomst moet worden gekwalificeerd, ondanks dat er geen schriftelijke overeenkomst is en dat de eigendom van de objecten bij [eiseres] bleef.
De rechtbank beslist dat de vordering van [eiseres] in het kader van de agentuurovereenkomst door de kantonrechter moet worden behandeld. De rechtbank wijst de vordering van [eiseres] in het incident toe en veroordeelt haar in de proceskosten. De zaak wordt verwezen naar de kamer voor kantonzaken van de rechtbank, waarbij partijen niet verplicht zijn om een advocaat te vertegenwoordigen. Dit vonnis is uitgesproken op 27 augustus 2014.