Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 oktober 2014 in de zaken tussen
Procesverloop
.Het invorderingsbesluit van 11 februari 2014 zal verder als bestreden besluit II worden aangemerkt. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst op grond van artikel 8:64 van de Awb om verweerder gelegenheid te geven bewijsstukken te overleggen van aanmaningen tot betaling van verbeurde dwangsommen die, zoals verweerder ter zitting heeft verklaard, aan eiseres waren verstuurd.
Overwegingen
Bij besluit van 10 april 2013, verzonden 12 april 2013, heeft verweerder eiseres een last onder dwangsom opgelegd. Deze last hield in dat eiseres binnen twee maanden na verzending van dit besluit, de kelder van 11 bij 18 meter en de bijgebouwen, voor zover het oppervlakte van 78 m² betreft, diende te verwijderen. Daarbij was bepaald dat, als eiseres niet aan deze last zou voldoen, zij dwangsommen verbeurde van € 14.500,- per week met een maximum van € 58.000,- voor het niet verwijderen van de kelder en € 5.750,- per week met een maximum van € 23.000,- voor het niet verwijderen van de bijgebouwen. Bij besluit van 21 augustus 2013 heeft verweerder het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn voor het indienen van bezwaar. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. Bij uitspraak van 18 oktober 2013 (zaaknummer SHE 13/4475) heeft de rechtbank dit beroep met toepassing van artikel 8:54 van de Awb ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak ingediende verzet is bij uitspraak van de rechtbank van 2 januari 2014 ongegrond verklaard. De (eerste) last onder dwangsom van 10 april 2013 heeft hierdoor formele rechtskracht verkregen.
In de artikelen 4:105 en 4:106 van de Awb zijn de mogelijkheden genoemd om de verjaring te stuiten.
Dit betreft volgens artikel 4:105 een daad van rechtsvervolging als bedoeld in artikel 3:316, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek en de erkenning van het recht op betaling.
In artikel 4:106 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de verjaring kan stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 van de Awb, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel.
In artikel 5:37, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan pas mag aanmanen tot betaling van een dwangsom nadat bij beschikking over de invordering van die dwangsom is beslist.
Verweerder heeft vervolgens bij brief van 13 juni 2014 naar voren gebracht dat, in tegenstelling tot hetgeen ter zitting was gemeld, de aanmaningen ten tijde van de zitting nog niet waren verzonden maar dat dit alsnog is gebeurd. Als bewijs daarvan heeft verweerder een tweetal, aan eiseres geadresseerde, aanmaningen van 13 juni 2014 tot betaling van - onder meer - de verbeurde dwangsom van € 52.000,- overgelegd.
12 juni 2013 aan de last kon voldoen, zonder dwangsommen te verbeuren. Verweerder heeft de te verbeuren dwangsommen vastgesteld op een bedrag per week dat de overtreding voortduurt. Gelet op deze formulering liep de eerste termijn van een week waarbinnen een dwangsom kon worden verbeurd, af met ingang van 20 juni 2013
.Vast staat dat eiseres niet voor afloop van de begunstigingstermijn op 13 juni 2012 heeft voldaan aan de bij het dwangsombesluit van 10 april 2013 opgelegde last tot verwijdering van de kelder en de bijgebouwen. Gelet op de formulering van de last zijn daarom met ingang van 20 juni 2013 van rechtswege dwangsommen verbeurd. Dit betekent, gelet op artikel 5:35 van de Awb, dat de bevoegdheid van verweerder om over te gaan tot invordering van verbeurde dwangsommen (pas) met ingang van 20 juni 2014 is verjaard. Vastgesteld moet worden dat verweerder, hoewel pas na de zitting van de rechtbank, op
13 juni 2014 en daarmee nog tijdig aanmaningen heeft gestuurd aan eiseres tot betaling van verbeurde dwangsommen.
Ten aanzien van bestreden besluit I, voor zover dit het invorderingsbesluit van 31 juli 2013 betreft (SHE 14/831)
Ook het betoog dat er concreet zicht bestond op legalisatie van de bijgebouwen, dat deze al lange tijd ter plaatse aanwezig zijn, werden gedoogd of anderszins zijn toegestaan, heeft betrekking op de rechtmatigheid van het dwangsombesluit van 10 april 2013 en kan in het kader van de toetsing van het invorderingsbesluit van 31 juli 2013 niet meer aan de orde komen.
Gelet hierop moet worden vastgesteld dat eiseres, vóór afloop van de begunstigingstermijn op 13 juni 2013, niet aan de last van 10 april 2013 tot verwijdering van de kelder en de bijgebouwen heeft voldaan en in verband hiermee op 11 juli 2013 van rechtswege dwangsommen heeft verbeurd met een totaalbedrag van € 52.000,- (berekend als vier maal
€ 5.750,- per week voor het niet verwijderen van de bijgebouwen en twee maal € 14.500,- per week voor het niet volledig verwijderen van de kelderbak). Hieruit volgt dat verweerder bevoegd was dit bedrag van eiseres in te vorderen.
.Verder zijn de persoonlijke omstandigheden waarin eiseres verkeerde ná de ontdekking van de hennepkwekerij op haar perceel, onder meer als gevolg van de gezondheidssituatie van haar partner, geen omstandigheden in de hierboven bedoelde zin, die verweerder aanleiding hadden moeten geven om geheel of gedeeltelijk van invordering van verbeurde dwangsommen af te zien. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij al hetgeen redelijkerwijs in haar vermogen lag heeft gedaan om de verwijdering van de bouwwerken te bevorderen. Evenmin heeft eiseres aannemelijk gemaakt dat invordering van de verbeurde dwangsommen haar in een financiële noodsituatie brengt.
Het beroep van eiseres op bijzondere omstandigheden die aan invordering van de verbeurde dwangsommen in de weg staan, faalt.
Ten aanzien van bestreden besluit I, voor het de (tweede) last onder dwangsom van30 juli 2013 betreft (SHE 14/831)
Evenmin is gebleken van een gedoogbesluit. Overigens geldt dat een dergelijk besluit
naar zijn aard geen duurzaam beletsel oplevert om handhavend op te treden. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de ABRS van 7 oktober 2009 (ECLI:NL:RVS:2009: BJ9532).
30 juli 2013.
31 juli 2013 in stand zijn gelaten, ongegrond worden verklaard.
Ten aanzien van bestreden besluit II (SHE 14/1957)
Beslissing
mr. A.G.M. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2014.