In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 5 november 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de eigenaar van een woning, en de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven. De zaak betreft de vaststelling van de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2012, die door de gemeente was vastgesteld op € 385.000,00. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarde en stelt dat de waarde € 346.000,00 dient te zijn, onderbouwd door een taxatierapport. De rechtbank heeft de waarde uiteindelijk vastgesteld op € 353.000,00, na beoordeling van de door verweerder ingebrachte vergelijkingsobjecten.
Een belangrijk aspect van de zaak was de hoorplicht. Eiser stelde dat hij niet op de juiste wijze was gehoord, omdat de hoorzitting werd gecombineerd met een inpandige opname van de woning. De rechtbank oordeelde dat het bestuursorgaan de bevoegdheid heeft om een hoorzitting op een andere locatie te houden en dat er geen wettelijke bepaling is die het combineren van een hoorzitting met een inpandige opname verbiedt, mits de minimumeisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in acht worden genomen. De rechtbank concludeerde dat eiser niet de gelegenheid was ontnomen om te worden gehoord, aangezien zijn gemachtigde had aangegeven niet aanwezig te kunnen zijn.
De rechtbank vernietigde de bestreden uitspraak op bezwaar en stelde de waarde van de woning vast op € 353.000,00. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 974,00 werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.