Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
KONINKLIJKE OUWEHAND’S REDERIJ EN VISVERWERKING B.V., gevestigd te Katwijk,
1.De procedure
- het tussenvonnis van 2 oktober 2013
- het proces-verbaal van comparitie van 13 maart 2014
- de akte van de curator
- de akte van Van Lanschot
- de antwoordakte van de curator
- de antwoordakte van Van Lanschot.
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
De toepasselijkheid van de voorwaarden
DSM/Fox). Als uitgangspunt bij de uitleg van bedingen die de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht uitsluiten, moet worden aangenomen dat zij uitsluitend verbintenisrechtelijke werking hebben, tenzij uit de - naar objectieve maatstaven uit te leggen - formulering daarvan blijkt dat daarmee goederenrechtelijke werking als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW is beoogd. Dit uitgangspunt hanteert de rechtbank bij de uitleg van de hier aan de orde zijnde bedingen.
(pt I eerste akte)dat de HR in het arrest Oryx/Van Eesteren heeft beslist dat uit de formulering van het daar aan de orde zijnde beding bleek dat daarmee goederenrechtelijke werking was beoogd en dat zulks dan ook geldt voor de onderhavige bedingen, die volgens hem vergelijkbaar zijn. Immers, de HR gaat in het arrest Coface/Intergamma zelf er vanuit dat de beslissing in het arrest Oryx/Van Eesteren beperkt was tot de vraag of een beding in de zin van art. 3:83 lid 2 BW verbintenisrechtelijke of goederenrechtelijke werking heeft. Bovendien valt in bedoeld arrest niets te lezen over een uitlegregel als in het arrest Coface/Intergamma. Tot slot zijn de onderhavige bedingen ook niet hetzelfde geformuleerd als het beding in Oryx/Van Eesteren.
(pt III eerste akte)dat bij het uitleggen slechts gering gewicht moet worden toegekend aan de letterlijke tekst van de bedingen maar meer aan objectief kenbare andere factoren. Gelet op het hiervoor weergegeven uitgangspunt bij bedingen zoals de onderhavige te weten dat aan deze bedingen uitsluitend verbintenisrechtelijke werking toekomt, is het dan ook aan de curator, nu hij dit stelt en zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept, om concrete feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, op grond waarvan kan worden vastgesteld dat - naar objectieve maatstaven, met inachtneming van de Haviltexmaatstaf - uit de formulering van het beding blijkt dat met het beding goederenrechtelijke werking als bedoeld in artikel 3:83 lid 2 BW is beoogd. In navolging van de door de Hoge Raad in Coface/Intergamma gevolgde wijze van uitleg zal de uitleg in de meeste zaken feitelijk neerkomen op een taalkundige uitleg. Bijzondere omstandigheden kunnen een afwijking rechtvaardigen doch dan dienen deze wel te passen bij het uitgangspunt van een geobjectiveerde uitleg. Dergelijke omstandigheden noemt de curator echter niet. De curator noemt alleen algemene factoren die gelden voor alle soorten cessie- en verpandingsverboden en die de HR er niet van hebben weerhouden om te kiezen voor verbintenisrechtelijke werking als hoofdregel. De curator heeft geen concrete feiten en omstandigheden gesteld die - indien bewezen - kunnen leiden tot de conclusie dat partijen destijds goederenrechtelijke werking hebben beoogd en dat dit voor Van Lanschot kenbaar was.