ECLI:NL:RBOBR:2016:231

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 januari 2016
Publicatiedatum
22 januari 2016
Zaaknummer
C/01/287799 / HA ZA 15-12
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verwijdering van bomen en struiken nabij erfgrens en juridische kwalificatie als bomen of heesters

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, hebben buren een geschil over de aanwezigheid van bomen en struiken binnen twee meter van de erfgrens. De eisers, wonende op een perceel van ongeveer 4.800 m2, hebben de gedaagden, die op een perceel van 2.800 m2 wonen, gesommeerd om alle bomen en struiken die binnen de voorgeschreven afstand van de erfgrens staan, te verwijderen. De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag of de in geschil zijnde laurierkersen, rhododendrons, coniferen en seringen als bomen of heesters moeten worden gekwalificeerd volgens artikel 5:42 BW. De rechtbank concludeert dat het gaat om heesters, waarbij de afstand tot de erfgrens gemeten moet worden vanaf het midden van de stam. De rechtbank heeft ook de verjaring van de vordering tot verwijdering beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat de bomen en struiken al meer dan 20 jaar aanwezig waren, waardoor de vordering verjaard is. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers afgewezen, met uitzondering van de kostenveroordeling in de reconventie, waarbij de gedaagden in de proceskosten zijn veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/287799 / HA ZA 15-12
Vonnis van 20 januari 2016
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. H.A. Pasveer te ’s-Hertogenbosch,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. I.E. van Galen te Eindhoven.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagden] (beiden in mannelijk enkelvoud) genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 15 april 2015
  • het proces-verbaal van descente en comparitie van 9 september 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] en [gedaagden] zijn buren van elkaar. Hun woonhuizen staan beide op - voor Nederlandse begrippen - ruime percelen: het perceel van [eisers] is bij benadering 4.800 m2 groot en dat van [gedaagden] ongeveer 2.800 m2. Beide partijen wonen sinds 1988 of 1989 op hun perceel.
2.2.
De percelen grenzen aan één kant aan elkaar: deze erfgrens is ongeveer 63 meter lang. Langs een deel van deze erfgrens staat op het perceel van [eisers] een bij benadering twee meter hoge scheidsmuur. Op enig moment bevond zich op een andere plaats langs deze erfgrens nog een schutting, maar deze is inmiddels verwijderd.
2.3.
Binnen twee meter van de erfgrens staan aan beide kanten bomen en struiken. Over de bomen en struiken op het perceel van [gedaagden] is tussen partijen een geschil ontstaan. Bij brief van 13 juni 2014 heeft [eisers] [gedaagden] gesommeerd alle bomen die binnen 2 meter en struiken die binnen een halve meter van de erfgrens staan, te verwijderen (productie 3 [eisers] ).
2.4.
Na overleg met en in opdracht van beide partijen heeft deskundige [naam deskundige] van bureau SchalkLinde10 advies uitgebracht. Tijdens zijn onderzoek heeft hij uit de stammen van diverse bomen en struiken op het perceel van [gedaagden] op 2 meter hoogte boven het maaiveld monsters genomen met een aanwasboor en vervolgens het aantal jaarringen geteld. Dit advies is neergelegd in een rapport van 17 september 2014 (productie 5 [eisers] ). Bij dit advies is op pagina 4-5 een lijst in tabelvorm met de toen in het geding zijnde bomen en struiken op het perceel van [gedaagden] opgenomen. Op 14 november 2014 heeft [naam deskundige] nog een aanvullend rapport uitgebracht (productie 6 [eisers] ).
2.5.
Op 11 december 2014 is de dagvaarding in deze procedure uitgebracht. Het petitum van de dagvaarding is gebaseerd op een kopie van de lijst uit het rapport van [naam deskundige] .
2.6.
De rechtbank heeft ter gelegenheid van de descente de 28 bomen en struiken van voornoemde lijst die het onderwerp zijn van deze procedure genummerd. Aan de hand daarvan heeft de descente plaatsgevonden en heeft de rechtbank foto’s genomen van iedere boom en struik en deze aan het proces-verbaal van de descente gehecht. De rechtbank verwijst voor de verdere omschrijving van de bomen en struiken naar (de foto’s bij) dit proces-verbaal.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eisers] vordert samengevat - hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] bij vonnis voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad om binnen drie weken na de betekening van het in deze te wijzen vonnis:
alle bomen, met uitzondering van de twee eikenbomen, die zich bevinden binnen twee meter van de erfgrens en die zijn vermeld op de bij dagvaarding gevoegde lijst te verwijderen inclusief de stobben,
de struiken die zijn vermeld op de bij dagvaarding gevoegde lijst terug te brengen tot een hoogte van maximaal twee meter,
beide veroordelingen op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag als [gedaagden] nalaat hieraan te voldoen en veroordeling van [gedaagden] in de kosten van de procedure.
3.2.
[gedaagden] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eisers] met veroordeling van [eisers] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagden] heeft zijn vorderingen ter comparitie ingetrokken.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
Tijdens de descente is duidelijk geworden dat partijen noch rechtbank de struiken met de nummers 9 tot en met 11 op de lijst hebben kunnen aanwijzen of vinden. Voor zover de vordering op deze struiken ziet, kan deze dan ook niet worden toegewezen omdat deze geheel onbepaald is. De struiken op de lijst bij dagvaarding die al een hoogte van minder dan 2 meter hebben, heeft de rechtbank voor de verdere beoordeling buiten beschouwing gelaten omdat de vordering hier niet op ziet (deze struiken zijn door de rechtbank ook niet opgenomen in de lijst met 28 bomen/struiken).
Het bindend advies.
4.2.
[eisers] heeft gesteld (randnummer 24 dagvaarding) dat nakoming de primaire grondslag van zijn vorderingen is. [eisers] en [gedaagden] zijn namelijk overeengekomen dat het advies van [naam deskundige] bindend zou zijn voor wat betreft de feiten, waaronder [eisers] verstaat de leeftijd van de bomen en struiken, alsmede de afstand tot de erfgrens. De vraag of een bepaalde plant een boom of struik is, is deels juridisch en deels feitelijk en valt dus niet onder ‘bindend voor wat betreft de feiten’, aldus [eisers] . [gedaagden] heeft ter comparitie op zichzelf erkend dat het advies van [naam deskundige] bindend zou zijn tussen partijen voor wat betreft de feiten, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat in dit kader onduidelijk is wat moet worden verstaan onder ‘bindend qua feiten’. [gedaagden] verstaat hieronder bijvoorbeeld de vraag of een plant een boom of struik is en wat de afstand is tot de erfgrens. Het antwoord op de vraag hoe oud een boom zou zijn, is een conclusie van de expert en dat is geen feit volgens [gedaagden] .
4.3.
De rechtbank overweegt dat hoe dan ook niet vast is komen te staan dat de overeenkomst tussen partijen behelsde dat het uiteindelijke oordeel van de deskundige over de vraag of een boom verwijderd zou moeten worden en of een struik zou moeten worden ingekort (zoals in de lijst ter zake een aantal struiken weergegeven met bijvoorbeeld: ‘afstand goed, plant te hoog’), als tussen partijen bindend heeft te gelden. Deze primaire grondslag wijst de rechtbank dan ook af. Wel zal de rechtbank de inhoud van dit deskundigenrapport, waar dit niet door partijen gemotiveerd is bestreden, meenemen bij de beoordeling van deze zaak, nu dit in opdracht van beide partijen is opgemaakt.
Zijn de struiken bomen of heesters in de zin van artikel 5:42 BW en hoe moet de afstand tot de erfgrens worden gemeten?
4.4.
[eisers] heeft artikel 5:42 BW subsidiair ten grondslag gelegd aan zijn vorderingen. Dit wetsartikel bepaalt kort gezegd dat het niet toegestaan is binnen een afstand van 2 meter van de erfgrens bomen te hebben. Voor heesters geldt een afstand van 50 centimeter. De afstand van de erfgrens voor bomen dient te worden gemeten vanaf het midden van de voet van de boom (lid 2) en de nabuur kan zich niet verzetten tegen bomen of heesters die niet hoger reiken dan de scheidsmuur tussen de erven (lid 3). Ter zake de struiken heeft [eisers] het mindere gevorderd dan op grond van dit artikel mogelijk is: hij vordert geen verwijdering, maar slechts het terugbrengen in hoogte tot 2 meter, ruwweg (ook) de hoogte van de scheidsmuur die deels tussen de erven van partijen staat.
4.5.
Voor wat betreft de vraag of het in deze zaak gaat om bomen of heesters in de zin van artikel 5:42 BW, hebben partijen ter zake de struiken met de volgende nummers debat gevoerd:
  • 1- 6 en 8: prunus laurocerasus ofwel laurierkers
  • 7: rhodondendron
  • 13: juniperus pfitzeriana ofwel een coniferensoort
  • 16 - 18: syringa vulgaris ofwel de gewone sering
[eisers] stelt zich - met verwijzing naar onder meer een uitspraak van de rechtbank Arnhem van 20 april 2005, ECLI:NL:RBARN:2005:AT6031 - op het standpunt dat deze struiken als bomen moeten worden beschouwd omdat deze zonder uitzondering hoger dan 2 meter zijn en in sommige gevallen zelfs wel 4,5 meter. [gedaagden] heeft gesteld dat deze struiken als heesters in de zin van de wet moeten worden aangemerkt.
4.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Of een bepaalde struik als boom of heester in de zin van artikel 5:42 BW moet worden aangemerkt is afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden, zoals de aard en oppervlakte van de beide aangrenzende erven, de aard en groeiwijze - en dus de verschijningsvorm - van de beplanting en de hoogte daarvan. Gelet op de aard en groeiwijze van de in r.o. 4.5 genoemde struiken, die vrijwel direct vanuit de bodem meerdere relatief dunne stammen/ takken vormen en niet één dikke stam, zoals te zien is op de aan het proces-verbaal gehechte foto’s (met als mogelijke uitzondering de seringen), neemt de rechtbank als uitgangspunt dat het hier gaat om heesters. Bij dit oordeel heeft de rechtbank er mede op gelet dat voor een groot deel van de struiken de overschrijding van de hoogtegrens van 2 meter beperkt is (zo’n halve meter) en dat het - met name waar het de seringen betreft - gaat om vrij ‘ielige’ stammetjes en bijbehorende takken (ook [naam deskundige] merkt op dat de seringen van matige kwaliteit zijn). Weliswaar staan de struiken relatief dicht bij de bebouwing van [eisers] , maar gelet op de in zijn geheel genomen forse grootte van de percelen/ tuinen van beide partijen is dit - ook in combinatie met de hoogte van de struiken - voor de rechtbank onvoldoende om tot het oordeel te komen dat het hier gaat om bomen in de zin van artikel 5:42 BW. De rechtbank vindt voor dit oordeel overigens steun in het advies van [naam deskundige] die als expert op het gebied van groenvoorziening, alle hier bedoelde struiken als zodanig heeft aangeduid in zijn rapport en niet als bomen. De rechtbank classificeert de in r.o. 4.5 genoemde struiken dan ook als heesters.
4.7.
[eisers] heeft betoogd dat voor het meten van de afstand van heesters tot de erfgrens uitgegaan moet worden van de ‘buitenste’ uitstekende takken. De takken dienen zich in de visie van [eisers] te bevinden op minstens een afstand van 50 centimeter van de erfgrens en dat is bij alle genoemde heesters niet het geval. [gedaagden] heeft dit standpunt bestreden. De rechtbank verwerpt de stelling van [eisers] . Daarvoor is van belang dat voor bomen in artikel 5:42 BW is bepaald dat de afstand tot de erfgrens vanaf het midden van de stam gemeten moet worden. Dit geeft een aanwijzing dat de wetgever het ‘midden’ van een boom als uitgangspunt heeft willen nemen bij het meten. Het ligt voor de hand dit bij heesters op dezelfde manier te bepalen, waarbij de wetgever - gelet op de geringere afstand van 50 centimeter vanaf de erfgrens waarop heesters zijn toegestaan - voor heesters een minder strenge norm heeft willen aanleggen. Daarbij komt dat de takken van bomen zich mogen uitstrekken tot aan de erfgrens (als zij buiten de erfgrens komen kunnen zij - na vergeefse aanmaning - door de eigenaar van het naburige erf zelf worden weggesneden, artikel 5:44 BW). Het is mede gelet op de inhoud van dit wetsartikel niet logisch dat voor heesters (en heggen) de norm strenger is bedoeld dan voor bomen en dat heesters dus in het geheel op 50 centimeter van de erfgrens dienen te blijven. Om deze redenen wijst de rechtbank het standpunt van [eisers] af. De rechtbank zal daarom naar analogie van de meetmethode voor bomen de afstand vanaf de erfgrens voor de heesters hanteren tot aan het midden van de stam. Daar waar het meerdere direct aan de voet aan de aarde ontspruitende stammen betreft: het midden van deze stammen. Ook [naam deskundige] heeft deze meetmethode gehanteerd en noemt dit het ‘hart’ van de struik.
4.8.
Voor alle in r.o. 4.5. genoemde genummerde heesters heeft de rechtbank bij de descente geconstateerd dat deze zich verder dan 50 centimeter van de erfgrens tussen percelen bevinden, net zoals door [naam deskundige] gemeten. De vordering ziende op deze heesters is dus niet toewijsbaar. Voor wat betreft struik nummer 15 (taxus baccata ofwel venijnboom) is tussen partijen niet in geschil dat dit een heester betreft. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat (het midden van) de voet van de stammen daarvan zich op 3 meter uit de erfgrens bevindt. [eisers] heeft zijn vordering ter zake deze heester gegrond op het al door de rechtbank verworpen standpunt dat de ‘gehele’ heester zich op een afstand van 50 centimeter van de erfgrens dient te bevinden, zodat ook de vordering ter zake deze struik niet toewijsbaar is.
4.9.
[eisers] heeft artikel 5:37 BW niet expliciet aan zijn vordering ten grondslag gelegd, noch ter zake voldoende feiten en omstandigheden gesteld die nopen tot de conclusie dat er sprake is van (onrechtmatige) hinder door de struiken op het perceel van [gedaagden] . Slotsom van het voorgaande is dat de vorderingen die zien op de in het geding zijnde struiken zullen worden afgewezen.
De bomen: quercus robur (nummer 12, de eik).
4.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat deze boom vrijwel direct naast de erfgrens/ scheidingsmuur staat en al meer dan 20 jaar vóór de eerste schriftelijke aanmaning door [eisers] op 13 juni 2014 aanwezig was (te weten: vóórdat beide partijen op hun respectievelijke percelen zijn komen wonen). [naam deskundige] schat de leeftijd van deze boom in op ongeveer 80 jaar. De vordering tot verwijdering van deze boom is dan ook verjaard op grond van artikel 3:314 en 3:306 BW, zoals [gedaagden] terecht heeft betoogd. [eisers] heeft gesteld dat er mogelijk een gevaarzettende situatie zou kunnen ontstaan in het geval hij de op zijn perceel overhangende takken snoeit en de boom daardoor zou kunnen bezwijken. Nog afgezien van het feit dat [eisers] niet heeft gesteld welke juridische consequenties / vorderingen aan deze stelling moet worden verbonden, stuit dit er ook op af dat dergelijk snoeiwerk met als gevolg (grote) schade aan de boom en dus gevaarzetting in het licht van artikel 5:44 BW misbruik van recht zou opleveren. Om die reden kan dit geen grondslag kan vormen voor de onderhavige vordering.
De bomen: acer psudeoplatanus (nummer 14, de esdoorn).
4.11.
Deze boom heeft [gedaagden] in 2014 gereduceerd tot een stronk van naar schatting 15-20 centimeter hoog. De stronk begint enigszins uit te lopen. Niet in geschil is dat deze stronk op 110 centimeter van de erfgrens ligt. De rechtbank heeft ook geconstateerd dat op de plaats van deze stronk de scheidingsmuur van ongeveer 2 meter hoogte tussen de erven staat. Dat betekent dat [eisers] zich - totdat de eventuele uitlopers weer boven deze scheidingsmuur zouden uitkomen - uit hoofde van artikel 5:42 lid 3 BW niet kan verzetten tegen de aanwezigheid van deze stronk. De vordering ter zake deze stronk is niet toewijsbaar.
De bomen: picea arbes (nummer 22, de fijnspar).
4.12.
Ook deze boom heeft [gedaagden] in 2014 gekapt tot een stronk van naar schatting 15-20 centimeter hoog. Er zijn geen uitlopers zichtbaar ten tijde van de descente. De stronk ligt op 80 centimeter van de erfgrens. Op de foto’s is te zien dat deze stronk niet uitkomt boven het (lage) scheidingsmuurtje tussen de erven op deze plaats. Dat betekent dat [eisers] zich uit hoofde van artikel 5:42 lid 3 BW niet kan verzetten tegen de aanwezigheid van deze stronk en de vordering ter zake is dan ook niet toewijsbaar.
De bomen: de larix decidua (nummer 26, de lariks).
4.13.
Tussen partijen staat vast dat deze boom ongeveer 6-7 jaar geleden is geplant. [gedaagden] heeft ter zake deze boom zijn eerder gedane beroep op verjaring ingetrokken. De boom steekt uit boven de aanwezige scheidsmuur en de vordering gegrond op artikel 5:42 BW ter zake deze boom is in beginsel toewijsbaar, behoudens het nog te bespreken beroep op misbruik van recht.
De bomen: betula pendula (nummer 19, de berk), picea arbes (nummers 20-21, 23-25 en 27, de fijnsparren) en de pinus strobus (nummer 28, de weymouthden).
4.14.
Voor wat betreft deze bomen dient eerst te worden vastgesteld vanaf welk moment deze bomen aanwezig zijn op de huidige plaats, nu [gedaagden] onder meer een beroep heeft gedaan op verjaring met de stelling dat deze bomen er allemaal (al) meer dan 20 jaar vóór de eerste vordering tot verwijdering van [eisers] (op 13 juni 2014) staan.
4.14.1.
Ter zake de berk (nummer 19) heeft [gedaagden] gesteld dat deze boom er al stond toen hij op het perceel kwam wonen (dat was in 1988). [eisers] heeft dit betwist met verwijzing naar het advies van [naam deskundige] . De rechtbank volgt het standpunt van [gedaagden] als onvoldoende weersproken. [naam deskundige] merkt weliswaar op in zijn rapport (pagina 10) dat ook hij ervan uitgaat dat de berk zich spontaan in de tuin van [gedaagden] heeft gevestigd en dat deze nog geen 20 jaar op deze plaats staat (in 2014), maar heeft het aantal jaarringen op twee meter hoogte van de boom op 18 gesteld. Hij concludeert daaruit dat de boom in 2014 al 18 jaar langer is dan 2 meter. Nu als feit van algemene bekendheid heeft te gelden dat een berk vanaf zaailing niet in twee jaar een hoogte van twee meter bereikt, moet er dan ook vanuit gegaan worden dat de berk er voor de eerste sommatie door [eisers] al (veel) meer dan 20 jaar stond.
4.14.2.
Voor wat betreft de zes overgebleven fijnsparren (nummers 20-21, 23-25 en 27, nummer 22 heeft [gedaagden] gekapt) heeft [gedaagden] bij antwoord gesteld dat hij deze in 1990 of 1991 heeft geplant en bij gelegenheid van de descente verklaard dat dit ‘ongeveer 20 jaar geleden’ was. [eisers] heeft onder meer gesteld dat hij dit geen duidelijke stelling ter zake verjaring vindt. De rechtbank overweegt als volgt. De stelling van [gedaagden] krijgt steun in het rapport van [naam deskundige] . [naam deskundige] concludeert op grond van zijn jaarringenonderzoek dat 5 van deze sparren begin 2014 al 19 jaar boven de 2-meter grens uitstaken. De rechtbank gaat ervan uit dat deze conclusie, gelet op de relatieve grootte/ dikte van de stammen zoals te zien op foto 20-25(1) gehecht aan het proces-verbaal, ziet op de nummers 20, 22 (inmiddels gekapt) 23, 25 en 27. Ook als moet worden aangenomen dat de bomen door [gedaagden] zijn geplant bij een hoogte van (ongeveer) 100 -125 centimeter en een leeftijd van 6 jaar (zie daarvoor het aanvullende rapport van [naam deskundige] , pagina 3), dan nog heeft te gelden dat deze dennen niet in één groeiseizoen vanuit een lengte van 125 centimeter hoger dan 2 meter kunnen zijn geworden ( [naam deskundige] lijkt er van uit te gaan dat hiervoor een periode van 4 jaar nodig is), zoals [gedaagden] heeft gesteld. Daarna zijn deze bomen in ieder geval 19 jaar boven 2 meter hoogte uitgegroeid. Dat betekent dat ook uit het rapport van [naam deskundige] naar voren komt dat deze bomen er begin 2014 al (ruim) meer dan 20 jaar moeten hebben gestaan.
Voor wat betreft de andere twee fijnsparren (de nummers 21 en 24 zoals te zien op foto 20-25(1) van het proces-verbaal) heeft [naam deskundige] vastgesteld dat deze begin 2014 15 jaar boven de grens van 2 meter uitstaken. Hij heeft daarover tevens opgemerkt dat deze bomen kleinere jaarringen hebben en (dus) achter zijn gebleven in de groei. Gelet op deze achterblijvende groei kan worden aangenomen dat deze bomen, ook als zij bij een lengte van 125 centimeter op een leeftijd van 6 jaar zijn geplant, er minstens 5 jaar over hebben gedaan om een lengte van 2 meter te bereiken, nu [naam deskundige] uitgaat van een periode van 4 jaar voor de andere (sneller gegroeide) fijnsparren. Ook dat betekent dat deze bomen begin 2014 al minstens 20 jaar aanwezig moeten zijn.
4.14.3.
Van de weymouthden (nummer 28) heeft [gedaagden] gesteld dat deze al op het perceel aanwezig was toen hij daar kwam wonen. [eisers] heeft hierover geen stellingen ingenomen. [naam deskundige] constateert in zijn rapport dat de boom begin 2014 al 19 jaar boven de grens van 2 meter hoogte uitstak. Ook voor deze den geldt dat deze niet in één groeiseizoen een hoogte van 2 meter kan hebben bereikt, zodat deze al (ruim) meer dan 20 jaar op het perceel van [gedaagden] aanwezig moet zijn.
4.15.
Slotsom van het voorgaande is dat de stelling van [gedaagden] dat alle bomen al in 1990 of 1991 geplant zijn en dus meer dan 20 jaar vóór de eerste aanmaning door [eisers] op zijn perceel aanwezig waren, door [eisers] onvoldoende gemotiveerd is weersproken en dat de rechtbank dit dan ook als vaststaat aanneemt.
4.16.
Voor zover [eisers] nog heeft gesteld dat het hier deels zou gaan om bomen die in de tussentijd verplaatst zijn (en dus (nog) niet langer dan 20 jaar op de huidige plaats staan), verwerpt de rechtbank ook dit standpunt als onvoldoende gemotiveerd. Immers, [eisers] heeft niet aangegeven om welke van de nu in geschil zijnde bomen het zou gaan, terwijl [gedaagden] gemotiveerd heeft betoogd dat hij inderdaad in 1998 of 1999 in zijn tuin een boom heeft verplaatst, maar dat die het niet heeft overleefd en inmiddels weg is. Ook [naam deskundige] schrijft dat hij uit de jaarringen van de bomen niet heeft kunnen opmaken dat de bomen verplant zijn, zodat dit ook steun oplevert voor de stelling van [gedaagden] .
De schutting.
4.17.
[eisers] heeft zich echter op het standpunt gesteld dat zo lang op de erfgrens een ondoorzichtige erfafscheiding aanwezig is (geweest) en de in het geschil zijnde bomen hier niet boven uitstaken, hij uit hoofde van artikel 3:42 lid 3 BW geen verwijdering hiervan deze bomen heeft kunnen vorderen. In de visie van [eisers] is moet het aanvangsmoment van de verjaringstermijn van 20 jaar worden gesteld op het moment dat de bomen boven deze schutting uitstaken. De rechtbank onderschrijft in beginsel dit standpunt van [eisers] , dit met verwijzing naar gelijkluidende oordelen van de rechtbank Dordrecht (15 juli 2009, ECLI:NL:RBDOR:2009:BJ4994) en het hof Amsterdam (25 augustus 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3475). Partijen hebben echter tot nu toe in de stukken of ter descente en comparitie geen eenduidige stellingen ingenomen over de volgende vraagpunten:
  • op welk moment stond er tussen de erven van partijen een (ondoorzichtige, artikel 5:43 BW) erfafscheiding en hoe hoog was deze?
  • waar stond deze erfafscheiding langs de erfgrens (vanaf de carport van [eisers] tot aan de straatzijde of slechts op een deel van dit traject?) en vóór welke van de in het geschil zijnde bomen stond deze erfafscheiding (gezien vanuit het perceel van [eisers] )?
  • reikten de bomen op het moment van oprichten van de erfafscheiding hoger dan de erfafscheiding? Zo nee, op welk moment reikten de bomen boven de erfafscheiding?
De rechtbank wijst partijen er op dat - gelet op de afwijzing van de vorderingen ter zake de overige struiken/ bomen op andere gronden - het voor de beoordeling alleen nog gaat om de erfafscheiding ter hoogte van de bomen met de nummers 19-21, 23-25 en 27-28. Zoals al aangekondigd in het proces-verbaal van comparitie zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen (tegelijkertijd) op de rol een akte te nemen. Hierin kunnen partijen ter zake de erfafscheiding duidelijke stellingen innemen en dienen zij in ieder geval aandacht te besteden aan de hiervoor geformuleerde vraagpunten. Partijen kunnen bij akte op de rol van vier weken later op elkaars stellingen reageren.
Slotsom
4.18.
De rechtbank heeft in het voorgaande beslist dat de vorderingen voor zover het de struiken (nummers 1-11, 13 en 15-18), boom nummer 12 en de stronken met nummers 14 en 22 betreft, niet toewijsbaar zijn. Over het door [gedaagden] gedane beroep op misbruik van recht zal de rechtbank pas beslissen als duidelijk is op welke bomen de vordering na het beslissen over de verjaring nog ziet. Dit zal in ieder geval zijn boom nummer 26.
4.19.
Alle overige beslissingen zal de rechtbank aanhouden.
in reconventie
4.20.
Tegen de intrekking van de vorderingen door [gedaagden] heeft [eisers] zich niet verzet. De rechtbank zal daarom onder de beslissing opnemen dat zij verstaat dat de vordering is ingetrokken. [eisers] heeft tegen deze ingetrokken vordering tot en met de comparitie wel verweer moeten voeren, dus zal [gedaagden] als de in het ongelijk te beschouwen partij in de proceskosten van [eisers] in de reconventie worden veroordeeld. De rechtbank begroot deze kosten op € 452,00 aan salaris advocaat.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
17 februari 2016voor het nemen van een akte door beide partijen over hetgeen is vermeld onder 4.16, waarna beide partijen op de rol van
vierweken daarna een antwoordakte kunnen nemen,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan,
in reconventie
5.3.
verstaat dat de vordering is ingetrokken,
5.4.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 452,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Rietveld en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2016.