ECLI:NL:RBOBR:2016:3274

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
22 juni 2016
Publicatiedatum
21 juni 2016
Zaaknummer
01/846004-15
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkoop en bezit van cocaïne met gevangenisstraf als gevolg

Op 22 juni 2016 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het opzettelijk aanwezig hebben en verhandelen van cocaïne. De verdachte, geboren in 1978 en thans gedetineerd, werd beschuldigd van het verkopen en afleveren van cocaïne in de periode van 1 januari 2009 tot en met 11 december 2015. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte gedurende deze periode cocaïne heeft verhandeld en op 11 december 2015 ongeveer 6,8 gram cocaïne in zijn woning aanwezig had. De rechtbank baseerde haar oordeel op verklaringen van getuigen en de bekennende verklaring van de verdachte zelf. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de Opiumwet, en legde een gevangenisstraf van 24 maanden op, met aftrek van voorarrest. De rechtbank weigerde ook de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke veroordeling, omdat de tenuitvoerlegging thans niet opportuun werd geacht. De uitspraak is gedaan na een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden, waarbij de rechtbank rekening hield met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/846004-15
Parketnummer vordering: 13/664281-12
Datum uitspraak: 22 juni 2016
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1978] ,
wonende te [woonplaats] , [adres 1] ,
thans gedetineerd te: PI Limburg Zuid - De Geerhorst.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 16 maart 2016 en 8 juni 2016.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte/veroordeelde naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 19 februari 2016.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 januari 2009 tot en met 11 december 2015 te Helmond, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 11 december 2015 te Helmond opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 6,8 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De vordering na voorwaardelijke veroordeling.

De zaak met parketnummer 13/664281-12 is aangebracht bij vordering van 23 februari 2016. Deze vordering heeft betrekking op het vonnis van de meervoudige kamer te Amsterdam d.d. 22 mei 2013. Een kopie van de vordering is aan dit vonnis gehecht.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot een bewezenverklaring van het aan verdachte ten laste gelegde feit 1 en feit 2.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het aan verdachte onder 1 ten laste gelegde feit voor een kortere periode, te weten van januari 2014 tot en met 11 december 2015, bewezen kan worden verklaard.
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van een bewezenverklaring van het aan verdachte ten laste gelegde feit 2.
Het oordeel van de rechtbank. [1]
De rechtbank baseert haar oordeel over de feitelijke gang van zaken op de navolgende bewijsmiddelen.
Ten aanzien van feit 1:
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij vanaf begin 2014 tot het moment van zijn aanhouding, te weten op 11 december 2015, in cocaïne heeft gedeald. Hij gebruikte in zijn sms’jes en telefoongesprekken met de afnemers de termen “films of “dvd’s” om het woord cocaïne aan te duiden. Verdachte heeft tot 8 januari 2013 aan de [adres 2] te [woonplaats] gewoond en is daarna verhuisd naar de [adres 1] te [woonplaats] . [2]
[getuige 1] heeft op 16 december 2015 verklaard dat hij in ieder geval al drie jaar bij een Marokkaanse man aan de deur komt om cocaïne te kopen. Deze man woont aan de [adres 1] . Getuige kwam al bij deze man toen hij nog aan de [adres 2] woonde. [3]
[getuige 2] heeft verklaard dat zij in [gemeente] vanaf december 2012 cocaïne bij een Marokkaanse man kocht, waarbij in de telefoongesprekken en sms-berichten de termen “films” en “dvd” werden gebruikt als omschrijving voor cocaïne. [4]
[getuige 3] heeft op 11 december 2015 verklaard dat hij drie jaar geleden met [verdachte] uit [woonplaats] in contact is gekomen. Als aan getuige tijdens het verhoor een foto van verdachte wordt getoond herkent hij verdachte voor 100% als degene van wie hij drugs koopt. Getuige heeft verklaard dat met “dvd’s” en “films” cocaïne wordt bedoeld en dat de man van wie hij drugs kocht voorheen aan de [adres 2] woonde en nu aan de [adres 1] . [5]
[getuige 4] en [getuige 5] hebben verklaard dat verdachte vanaf 2009 cocaïne aan hen verkocht, maar de rechtbank zal deze verklaringen niet bezigen voor het bewijs, nu de betrouwbaarheid van de in deze verklaringen genoemde pleegperiode naar het oordeel van de rechtbank in onvoldoende mate toetsbaar is. Daartoe overweegt de rechtbank dat [getuige 5] bij de rechter-commissaris een verklaring heeft afgelegd die op essentiële punten afwijkt van de verklaring die hij bij de politie heeft afgelegd en vindt de verklaring die [getuige 4] heeft afgelegd geen steun in de verklaring die door zijn broer [getuige 3] is afgelegd. [getuige 3] heeft namelijk op 11 december 2015 verklaard dat hij zijn broer ongeveer twee jaar geleden met verdachte in contact heeft gebracht.
Gelet op voornoemde verklaringen van [getuige 2] , [getuige 1] en [getuige 3] acht de rechtbank bewezen dat verdachte ook al voor begin 2014, namelijk vanaf december 2012 in cocaïne heeft gedeald. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de inhoud van deze verklaringen te twijfelen. Daarbij acht de rechtbank het onaannemelijk dat deze getuigen in de periode van december 2012 tot januari 2014 van een andere persoon dan verdachte cocaïne hebben gekocht, zoals door verdachte ter terechtzitting is verklaard. Geen van de getuigen heeft namelijk verklaard dat zij de cocaïne bij twee verschillende personen hebben gekocht. Bovendien heeft [getuige 3] zelfs expliciet verklaard dat er geen anderen zijn geweest die drugs aan hem geleverd hebben. [6] Daarbij komt dat [getuige 1] en [getuige 3] beiden verklaren over een man die in de [adres 2] woonde; verdachte woonde daar tot 8 januari 2013.
De rechtbank acht de verklaring van verdachte op dit punt dan ook ongeloofwaardig en gaat hieraan voorbij.
Ter terechtzitting zijn drie getuigen gehoord die woonachtig zijn aan de [adres 2] te [woonplaats] .
Het feit dat deze getuigen geen dealactiviteiten van verdachte hebben waargenomen in de periode dat hij woonachtig was aan de [adres 2] te [woonplaats] doet aan de dealperiode die de rechtbank bewezen acht niets af, temeer nu de rechtbank komt tot een bewezenverklaring van een dealperiode vanaf december 2012 en verdachte vanaf 8 januari 2013 ingeschreven staat op het adres [adres 1] te [woonplaats] .
Ten aanzien van feit 2:
De rechtbank acht, gelet op het proces-verbaal van bevindingen [7] , het NFI rapport [8] en de bekennende verklaring van verdachte, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte 6,8 gram cocaïne in zijn woning in [gemeente] aanwezig heeft gehad. [9]
De rechtbank heeft - ten aanzien van feit 2- gelet op het bepaalde in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven ten aanzien van feit 1 uitgewerkte en ten aanzien van feit 2 opgesomde bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
1.
op tijdstippen in de periode van december 2012 tot en met 11 december 2015 in Nederland, telkens opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
op 11 december 2015 te Helmond opzettelijk aanwezig heeft gehad 6,8 gram, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
Ten aanzien van feit 1 en feit 2:
Een gevangenisstraf voor de duur 30 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft verzocht om bij de strafoplegging aansluiting te zoeken bij de LOVS-oriëntatiepunten voor de pleegperiode die volgens hem bewezen kan worden verklaard.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft gehandeld in harddrugs. Het is algemeen bekend dat die verdovende middelen schade toebrengen aan de gezondheid van de gebruikers van deze middelen. Bovendien bekostigen gebruikers hun drugsgebruik vaak door diefstal of ander crimineel gedrag, waardoor schade en overlast worden toegebracht aan anderen.
Daarnaast heeft verdachte 6,8 gram cocaïne opzettelijk aanwezig gehad, welke in een kinderslaapkamer in de woning van verdachte werd aangetroffen.
De rechtbank rekent dit verdachte aan.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank komt tot een bewezenverklaring van een kortere periode dan waarop de officier van justitie zijn eis heeft gebaseerd.

Motivering van de beslissing na voorwaardelijke veroordeling 13/664281-12.

De officier van justitie en de raadsman hebben verzocht om de vordering tot tenuitvoerlegging na voorwaardelijke veroordeling af te wijzen.
De vordering voldoet aan alle wettelijke eisen. Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd tot behandeling van deze vordering. Uit onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De rechtbank zal de gevorderde tenuitvoerlegging afwijzen omdat zij van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van de gevorderde gevangenisstraf thans niet opportuun is.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 27 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. feit 1: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. T.a.v. feit 2: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C, van de Opiumwet gegeven verbod. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.
T.a.v. feit 1, feit 2: Gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
Beslissing na voorwaardelijke veroordeling:
Afwijzing van de vordering met parketnummer 13/664281-12 van de officier van justitie d.d. 23 februari 2016.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. L.G.J.M. van Ekert, voorzitter,
mr. C.A. Mandemakers en mr. J.J. Janssen, leden,
in tegenwoordigheid van mr. A.J.H.L. Coppens, griffier,
en is uitgesproken op 22 juni 2016.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen bij het proces-verbaal van de politie eenheid Oost-Brabant, genummerd PL2100-2015277921.
2.Verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting d.d. 8 juni 2016.
3.Verklaring van [getuige 1] d.d. 16 december 2016, proces-verbaal pag. 278.
4.Verklaring van [getuige 2] d.d. 18 december 2015, proces-verbaal pag. 284-285.
5.Verklaring van [getuige 3] d.d. 11 december 2015, proces-verbaal pag. 324-327
6.Verklaring van [getuige 3] d.d. 11 december 2015, proces-verbaal pag. 327.
7.Proces-verbaal bevindingen wegen en testen middelen d.d. 12 december 2015, proces-verbaal pag. 216-217.
8.NFI rapport identificatie van drugs en precursoren d.d. 8 januari 2016.
9.Verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting d.d. 8 juni 2016.