ECLI:NL:RBOBR:2017:3582

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 juli 2017
Publicatiedatum
3 juli 2017
Zaaknummer
17_1085
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de bouw van woningen en uitbreiding van het DAF-museum te Eindhoven

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 4 juli 2017 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een omgevingsvergunning die is verleend voor de bouw van woningen, een stallingsgarage en de uitbreiding van het DAF-museum aan de Picuskade in Eindhoven. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er gerede twijfel bestaat over de belanghebbendheid van de verzoeker, die op een afstand van minimaal 107 meter van het bouwplan woont. De voorzieningenrechter oordeelt dat de verzoeker onvoldoende objectief en actueel belang heeft aangetoond dat hem in voldoende mate onderscheidt van andere omwonenden. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van de verzoeker, waaronder de parkeerbehoefte en de brandveiligheid, niet overtuigend geacht. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen aanleiding is om de omgevingsvergunning te schorsen totdat er in bezwaar is beslist. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/1085
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 juli 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder
(gemachtigden: mr. M.J.M.J. Heutink en R. Martens).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Stichting Wooninc., te Eindhoven, vergunnninghoudster
(gemachtigde: mr. P.W.M. Dorn)

Procesverloop

Bij besluit van 23 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van woningen, een stallingsgarage en uitbreiding van het DAF-museum aan de Picuskade (ongenummerd) te Eindhoven.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Deze heeft het beroep doorgezonden aan verweerder ter behandeling als bezwaar. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2017. Verzoeker is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Voor vergunninghoudster is ing. [naam] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Feiten
2. Aan de Tongelresestraat in Eindhoven staat het DAF-museum. Ten zuiden van het museum ligt het Eindhovensch Kanaal. Ten westen ligt het zogeheten NRE-terrein. Het bouwplan voorziet in de uitbreiding van het bestaande DAF-museum, een appartementencomplex (het zogenoemde DAF-ensemble) rondom het DAF-museum met parkeergarage, een vrijstaand appartementencomplex aan de kanaalzijde (het zogenoemde Kadeblok) en grondgebonden woningen met tuinen ten westen van het museum. Verzoeker woont op het adres [adres] , ten noorden van het bouwplan.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het bouwplan.
Belanghebbendheid
4. Op grond van artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan uitsluitend een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken. Onder een belanghebbende wordt in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, moet een natuurlijk persoon een voldoende objectief bepaalbaar, actueel, eigen, persoonlijk belang hebben, dat hem of haar in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
5. Vergunninghoudster stelt dat verzoeker op basis van zicht- en afstandscriteria niet als belanghebbende bij de verleende omgevingsvergunning kan worden aangemerkt. De afstand tussen de woning van verzoeker en de grondgebonden woningen respectievelijk het DAF-ensemble bedraagt minimaal 125 meter respectievelijk 107 meter. Vanwege de tussenliggende woonbebouwing heeft verzoeker vanuit zijn woning, vanaf maaiveldhoogte, geen direct zicht op het bouwplan. Vanaf het dakterras op de tweede verdieping heeft hij mogelijk zicht op de aan de kanaalzijde gelegen hoogbouw, maar die bevindt zich op 200 meter afstand, met tussenliggende woonbebouwing in vier bouwlagen en het DAF-museum. Die afstand is dusdanig dat verzoeker ook vanuit dat perspectief niet als belanghebbende kan worden beschouwd. Ter onderbouwing verwijst zij naar een kaart en foto-impressie van het bouwplan, waarop de afstanden van de woning tot het bouwplan zijn ingetekend. Verder is volgens vergunninghoudster niet gesteld of gebleken dat verzoeker een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang, heeft dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door de verleende omgevingsvergunning.
6. Ook verweerder betwijfelt op basis van het zicht- en afstandscriterium of verzoeker belanghebbende is, omdat zijn woning op ruim 100 meter afstand van de lagere woonbebouwing en ruim 200 meter van de hoogbouw ligt en tussen zijn woning en het bouwplan meerdere rijen woningen zijn gesitueerd. Ook anderszins kan verzoeker volgens verweerder niet als belanghebbende bij het bestreden besluit worden aangemerkt.
7. Verzoeker stelt dat hij belanghebbende is, reeds omdat hij eigenaar is van een stuk grond op een binnenterrein dat zich op minder dan 100 meter van het bouwplan bevindt. Verder is hij belanghebbende omdat hij vanaf het dakterras maar ook vanuit de woonlaag op de eerste verdieping van zijn woning zicht heeft op de bovenste woonlagen van de bebouwing rond het DAF-museum en op diverse etages van de hoogbouw aan de kanaalzijde. Ter zitting heeft verzoeker een foto overgelegd, waarop hij het uitzicht vanaf het dakterras op het bouwplan door middel van rode belijning heeft gevisualiseerd. Verder heeft verzoeker ter zitting nog gesteld dat zijn belang worden geraakt door de verleende omgevingsvergunning omdat zijn woning hierdoor verder ingebouwd raakt dan te voorzien was bij de aankoop van zijn perceel.
8. De voorzieningenrechter ziet op grond van het verhandelde ter zitting, waar partijen hun standpunten aan de hand van kaarten en foto’s hebben toegelicht, onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat verzoeker belanghebbende is vanwege zijn hoedanigheid als
(mede-)eigenaar van een perceel dat direct grenst aan zijn perceel.
9. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter op basis van zicht- en afstandscriteria gerede twijfel aan de belanghebbendheid van verzoeker. Uit vaste rechtspraak volgt dat indien geen of nauwelijks sprake is van zicht op de locatie waarop een omgevingsvergunning voor bouwen betrekking heeft, afstanden groter dan 100 meter in de regel niet leiden tot het aannemen van belanghebbendheid. Ter zitting is niet weersproken dat verzoeker op minimaal 107 meter afstand van het bouwplan woont. Evenmin heeft hij weersproken dat hij vanaf maaiveldhoogte bezien, vanwege tussenliggende bebouwing, geen direct zicht heeft op het bouwplan. Voor zover verzoeker vanaf het dakterras en, zoals ter zitting gesteld, een woonlaag op de eerste verdieping zicht heeft op het bouwplan is echter ter zitting onvoldoende komen vast te staan of dit van zodanige betekenis is dat verzoeker hierdoor rechtstreeks in zijn belang wordt geschaad. Verweerder dient over dit aspect in het nog te nemen besluit op bezwaar nader duidelijkheid te verschaffen.
10. Voor het overige is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk geworden dat het bouwplan merkbare invloed heeft op de woon- en leefomgeving van verzoeker. Dat het bouwplan visueel uitsteekt boven de bestaande bebouwing is daarvoor onvoldoende. Verzoeker onderscheidt zich hierin niet in voldoende mate van andere omwonenden. Verder is een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een bestuursbesluit in elk geval niet voldoende om te kunnen spreken van een rechtstreeks betrokken belang.
11. Ofschoon bij de voorzieningenrechter derhalve gerede twijfel bestaat aan de belanghebbendheid van verzoeker, ziet de voorzieningenrechter, nu dit aspect in de bezwaarfase nog nader dient te worden onderzocht, vooralsnog onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat verzoeker op grond van deze criteria geen belanghebbende is bij de verleende omgevingsvergunning. Dit betekent dat aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening wordt toegekomen.
Het bestreden besluit
12. Aan de orde is vervolgens of er aanleiding bestaat de omgevingsvergunning te schorsen totdat hierover in bezwaar is beslist.
Bekendmaking
13. Verzoeker wijst erop dat in de publicatie van de omgevingsvergunning op de gemeentelijke website wordt verwezen naar een beroepsmogelijkheid bij de bestuursrechter. Dit heeft belanghebbenden er mogelijk van weerhouden om rechtsmiddelen aan te wenden.
14. Op grond van artikel 3:45 van de Awb wordt, indien tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld, daarvan bij de bekendmaking en bij de mededeling van het besluit melding gemaakt. Hierbij wordt vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld.
Verzoeker stelt terecht dat de vermelding van de bezwaar- of beroepsinstantie in de publicatie onjuist was en afweek van de rechtsmiddelenclausule in de bekendmaking van de omgevingsvergunning. Dit neemt niet weg dat belanghebbenden zijn gewezen op de mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden. Aangenomen mag worden dat belanghebbenden die daadwerkelijk rechtsbescherming zoeken, daarvan ook gebruik zullen maken, ongeacht de vermelde bezwaar- of beroepsinstantie. Indien de vermelding van de bezwaar- of beroepsinstantie onjuist is, zal de doorzendplicht die op grond van artikel 6:15 van de Awb op het onbevoegde orgaan rust en ook bij verzoeker is toegepast, voorkomen dat de onjuiste vermelding gevolgen heeft, mits wel tijdig een rechtsmiddel is ingesteld. Indien aannemelijk is dat een belanghebbende als gevolg van een onjuiste rechtsmiddelenvoorlichting de termijn heeft overschreden, kan deze verschoonbaar worden geacht. Gelet hierop is niet aannemelijk dat (andere) belanghebbenden door de onjuiste vermelding van de bezwaar- of beroepsinstantie in de publicatie zijn benadeeld.
Deze grond kan daarom niet slagen.
Toetsingskader
15. De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). In dat geval is artikel 2.10 van de Wabo het voor verweerder bij de aanvraag toepasselijke toetsingskader. De in artikel 2.10 van de Wabo opgesomde weigeringsgronden zijn limitatief en imperatief van aard. Dit houdt in dat de omgevingsvergunning slechts geweigerd kan en ook moet worden als de bouwactiviteit in strijd is met één of meer toetsingsgronden. Daar staat tegenover dat indien zich geen van de weigeringsgronden voordoet, de omgevingsvergunning moet worden verleend.
16. Op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo kan de omgevingsvergunning voor bouwen slechts worden geweigerd indien, kort samengevat en voor zover hier van belang,
naar het oordeel van verweerder niet aannemelijk is dat het bouwen voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012 of de gemeentelijke bouwverordening dan wel indien het bouwwerk in strijd is met het bestemmingsplan.
17. Op de bouwlocatie is het bestemmingsplan “Tongelre binnen de Ring 2007” (moederplan) met de bestemming “Woongebied uit te werken” van toepassing. Op grond van artikel 6.2 van de planregels werken burgemeester en wethouders de in 6.1 omschreven bestemmingen uit met inachtneming van de daarna genoemde regels en zijn binnen het uit te werken gebied een viertal zones te onderscheiden die op de plankaart als zodanig zijn aangeduid.
18. Verweerder heeft op 28 april 2015 het uitwerkingsplan “1e uitwerking Tongelre binnen de Ring 2007 (Picuskade)” gewijzigd vastgesteld (eerste uitwerkingsplan). Dit voorzag - voor zover relevant - in de bestemming “Wonen-4” voor de gronden die in het moederplan de aanduiding “zone IV” hadden. In het uitwerkingsplan was aan de gronden met de bestemming “Wonen-4” gedeeltelijk tevens de aanduiding “parkeergarage” toegekend. Aan een strook grond tussen het Eindhovensch Kanaal enerzijds en de gronden met de woonbestemming en het DAF-museum anderzijds was in dat uitwerkingsplan de bestemming “Groen” toegekend.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft op 20 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:127) uitspraak gedaan over het onder meer door verzoeker ingediende beroep tegen het vaststellingsbesluit van verweerder. De Afdeling heeft dit besluit vernietigd, voor zover daarin in strijd met de provinciale Verordening ruimte 2014
(Vr 2014) was voorzien in woningbouw in de langs de noordkant van Kanaaldijk Noord gelegen Ecologische Verbindingszone (EVZ). Daartoe heeft de Afdeling het vaststellingsbesluit vernietigd voor zover daarbij aan die gronden die bestemming “Wonen IV” was toegekend.
19. Bij besluit van 27 september 2016 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op verzoek van verweerder de EVZ ter plaatse herbegrensd, zodat het gedeelte van de groenstrook waar de in het eerste uitwerkingsplan voorziene woningbouw was gepland met een grootte van 193 m² buiten de EVZ is komen te liggen.
Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 11 oktober 2016 het uitwerkingsplan “2e uitwerking Tongelre binnen de Ring 2007”(Picuskade Kanaalzijde)” vastgesteld (tweede uitwerkingsplan). In dat plan is aan het bedoelde deel van de groenstrook opnieuw de bestemming “Wonen-IV” toegekend. Binnen die bestemming mag een ondergrondse parkeergarage worden gerealiseerd ter plaatse van de aanduiding “parkeergarage”. Aan de groenstrook is de bestemming “Natuur” toegekend. De voorzitter van de Afdeling heeft bij uitspraak van 13 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:360) het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, waarna het uitwerkingsplan in werking is getreden
.Dit uitwerkingsplan is onherroepelijk geworden na de uitspraak van de Afdeling van
21 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1663).
20. Verzoeker heeft diverse argumenten naar voren gebracht tegen de verleende omgevingsvergunning. De voorzieningenrechter merkt hierover op, met verwijzing naar het in overweging 16 vermelde toetsingskader, dat slechts de argumenten die gerelateerd kunnen worden aan één van de limitatief opgesomde weigeringsgronden in de beoordeling kunnen worden betrokken. Verder dienen ook de argumenten die zijn terug te voeren op de planologische procedures buiten de beoordeling te worden gelaten. Bij de totstandkoming van de uitwerkingsplannen voor deze locatie zijn de planologisch relevante belangen van betrokkenen reeds afgewogen. De inhoud daarvan kan thans in het kader van de vergunningverlening niet meer aan de orde worden gesteld.
Dit betekent dat het gestelde over de overschrijding van het plangebied, het flora- en faunaonderzoek, de watertoets, de kwel, het verkopen en bebouwen van structureel groen en de uitgevoerde milieuonderzoeken buiten bespreking moeten blijven. Ook de stellingen van verzoeker die verband houden met de gebrekkige informatieverstrekking, het niet handhavend optreden en het niet nakomen door verweerder en/of de gemeente Eindhoven van bestuurlijke afspraken in de procedures rond de hergrenzing van de Picuskade kunnen niet in het oordeel worden betrokken omdat deze de omgevingsvergunning, gelet op het toepasselijke toetsingskader, niet kunnen aantasten.
Verder geldt dat verweerder moet beslissen op een aanvraag zoals die wordt ingediend, in dit geval de aanvraag van 19 december 2014 met de daarbij behorende bouwtekeningen en bescheiden. Dit leidt ertoe dat de gestelde vraagtekens bij (de vormen van) grondgebonden woningen aan de Verlengde Treurenburgstraat niet in het oordeel worden betrokken.
Brandveiligheid
21. Verzoeker plaatst vraagtekens bij de brandveiligheid van het museum en de veiligheid van de vluchtroutes voor de bewoners van de aangrenzende appartementen. Ook voor het bestaande DAF-museum had een brandveiligheidsonderzoek moet plaatsvinden. Door brand op de bouwlocatie komen zijn belangen in het geding. Brand zal roetschade veroorzaken aan zijn woning. Daarnaast zal het bluswater het grondwater ter plaatse verontreinigen.
22. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden aannemelijk maken dat het bouwplan voldoet aan de (brandveiligheids)voorschriften van het Bouwbesluit 2012, als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid aanhef en onder a, van de Wabo.
23. Op grond van de stukken kan worden vastgesteld dat op 17 maart 2014, voorafgaande aan de aanvraag om omgevingsvergunning en ter voorbereiding van de daarbij in te dienen stukken, een vooroverleg heeft plaatsgevonden binnen de Veiligheidsregio Brabant-Zuidoost over de brandveiligheid van de beoogde nieuwbouw aan de Picuskade. In het daarvan opgemaakte verslag van 1 april 2014 is met betrekking tot de woningen in het DAF-ensemble vermeld dat de woningen op de begane grond en eerste verdiepingen eigen trappenhuizen hebben en dat de overige woningen bereikbaar zijn via galerijen, gangen en trappenhuizen, die zodanig zijn ontworpen dat de woningen twee vluchtroutes hebben. Daarmee wordt voor alle woningen aan het Bouwbesluit 2012 voldaan, met uitzondering van de woning die grenst aan een voorportaal alvorens het trappenhuis kan worden bereikt. Die situatie wordt door de Veiligheidsregio echter akkoord bevonden. Verder zijn de vluchtmogelijkheden vanuit de uitbreiding van het DAF-museum vermeld en akkoord bevonden. Daarnaast is vermeld dat de nooduitgangen van het bestaande DAF-museum worden uitgevoerd met een Weerstand tegen Branddoorslag en Brandoverslag van minimaal 60 minuten, omdat de vluchtwegen nu deels door de nieuwe woningen leiden alvorens het openbaar terrein wordt bereikt. Verweerder heeft het vervolgens ingediende bouwplan en de daarbij verstrekte gegevens, waaronder de bouwfysische, akoestische en brandtechnische rapportage van Nelissen Ingenieursbureau B.V. van 26 september 2014, de aanvulling daarop van 30 juni 2015 en het hierboven genoemde verslag van 1 april 2014, voor advies voorgelegd aan de Brandweer van de Veiligheidsregio (de brandweer). De brandweer heeft op 16 november 2015 aangegeven dat geen bezwaar bestaat tegen uitvoering van de werkzaamheden, mits de door de brandweer in het advies opgesomde brandveiligheidsvoorwaarden worden opgenomen. Verweerder heeft deze voorwaarden overgenomen in het bestreden besluit.
Hieruit kan worden afgeleid dat op basis van het advies van de brandweer een toetsing van het bouwplan in het kader van brandveiligheid aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012 heeft plaatsgevonden. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding te twijfelen aan de brandveiligheid van het bouwplan. Verweerder heeft verwezen naar het positieve advies van de brandweer van 16 november 2015, dat gebaseerd is op bij de aanvraag behorende stukken. De voorzieningenrechter is niet gebleken van enige onzorgvuldigheid bij de totstandkoming van dat advies. Het advies is inzichtelijk en de brandweer heeft nadere voorwaarden gesteld. Niet gebleken is dat het bouwplan niet voldoet aan de ter zake te stellen eisen. Bovendien heeft verzoeker geen tegenadvies overgelegd van een deskundige op het gebied van brandveiligheid. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat het bouwplan niet als brandveilig kan worden aangemerkt en wat brandveiligheid betreft niet voldoet aan het Bouwbesluit 2012. Dat het brandveiligheidsonderzoek zich niet uitstrekt over het bestaande DAF-museum kan hieraan niet afdoen, omdat het bestaande bouwwerk geen onderdeel is van het bouwplan.
Met betrekking tot de door verzoeker gevreesde gevolgen ter plaatse van zijn woning bij brand op de bouwlocatie stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoeker in rechte opkomt als omwonende van de bouwlocatie. Normen in het Bouwbesluit 2012 strekken, voor zover thans van belang, tot bescherming van de veiligheid van mensen in het desbetreffende bouwwerk en daarnaast tot bescherming van de veiligheid van mensen in woningen op belendende percelen als het gaat om branddoorslag en brandoverslag. Verzoekers woning staat echter op een afstand van 100 meter van het bouwplan.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het betoog van verzoeker over de brandveiligheid niet kan leiden tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Verontreiniging
24. Verzoeker stelt verder dat het grondwater en de bodem ter plaatse van de Picuskade is verontreinigd door de voormalige aanwezigheid van een lijmopslag en een verdeelstation. In de zomer 2015 is de grond geëgaliseerd, als gevolg waarvan de grondwaterstand is veranderd en het grondwater verontreinigd is geraakt. Honden die recentelijk op het braakliggende terrein werden uitgelaten zijn ziek geworden.
25. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat uit het aangeleverde bodemonderzoek is gebleken dat geen redelijk vermoeden bestaat van een geval van ernstige bodemverontreiniging op de bouwlocatie. Direct daarbuiten, ten noordwesten, is wel een ernstige bodemverontreiniging aanwezig waarvan een gedeelte is gesaneerd en waarvoor nazorgverplichtingen gelden. Verweerder geeft aan dat het waarschijnlijk noodzakelijk is voor de realisatie van het bouwplan om grondwater te onttrekken waardoor bodemverontreiniging kan worden aangetrokken of verplaatst. Daarom is een voorwaarde aan de vergunning gekoppeld, die inhoudt dat voorafgaand aan een grondwateronttrekking of graafwerkzaamheden in verontreinigde grond daarvan melding moet worden gedaan bij de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant.
26. Vergunninghoudster verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2016 in het beroep van onder meer verzoeker tegen het vaststellingsbesluit van het eerste uitwerkingsplan, waarin dit aspect over de bodemkwaliteit in het kader van een goede ruimtelijke ordening aan de orde is geweest en is beoordeeld.
27. Uit de uitspraak van 20 januari 2016 blijkt dat ten aanzien van de bouwlocatie een verkennend en aanvullend onderzoek is uitgevoerd door Royal Haskoning DHV, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 22 november 2013. De Afdeling oordeelde op basis van dit rapport dat met de nog aanwezige bodemverontreinigingen de interventiewaarden voor een woonfunctie niet worden overschreden en dat er geen beperkingen bestaan voor het huidige en toekomstige gebruik van het terrein. Het tegendeel was naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt met bijvoorbeeld een rapport van een ter zake deskundige. Verder oordeelde de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat door een drukkend effect van de toekomstige bebouwing het grondwater en daarmee verontreinigingen naar de percelen van - onder meer - verzoeker zullen stromen.
Voor zover verzoeker met zijn stelling over bodem- en grondwaterverontreiniging heeft willen betogen dat het bouwplan in strijd is met de gemeentelijke bouwverordening overweegt de voorzieningenrechter dat een dergelijke strijd niet aannemelijk is geworden. De stelling van verzoeker dat ter plaatse van de bouwlocatie recentelijk nieuwe verontreinigingen aan het licht zijn gekomen is niet met stukken onderbouwd en wordt door verweerder en vergunninghoudster betwist. Deze grond kan daarom niet leiden tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Parkeerbehoefte
28. Verzoeker voert vervolgens nog aan dat in onvoldoende parkeergelegenheid is voorzien.
Er is een groter tekort aan parkeerplaatsen dan is gesteld. Zo is geen rekening gehouden met het vervallen van parkeerplaatsen ten behoeve van de opstelplaatsen voor veiligheidsdiensten. Verder gaan de parkeerplaatsen aan de Treurenburgstraat op grond van de tussen de gemeente Eindhoven en vergunninghoudster gesloten anterieure overeenkomst van 6 november 2014 in eigendom over naar de gemeente. Verzoeker vraagt zich af of het kantoor aan de Tongelresestraat is meegenomen in de parkeerbehoefte en waar de parkeerplaatsen voor dat kantoor zijn gelegen.
29. Verweerder geeft aan dat bij het vaststellen van de parkeerbehoefte van het bouwplan is uitgegaan van de parkeernormen uit het parkeerbeleid 2012, dat in het eerste uitwerkingsplan van toepassing is verklaard. Verweerder wijst er op dat op grond van het tweede uitwerkingsplan, dat geldt voor de hoogbouw aan de kanaalzijde, het parkeerbeleid uit 2016 van toepassing is. Daarin wordt een lagere normering gehanteerd. Indien voor dat deel van het bouwplan zou worden uitgegaan van die lagere normering, zouden voor het volledige bouwplan minder parkeerplaatsen nodig zijn en konden alle benodigde parkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd. In dit geval is echter voor het volledige bouwplan aansluiting gezocht bij de hogere parkeernormen uit 2012. Dit betekent dat is uitgegaan van een hogere parkeerbehoefte dan nodig is. Daarnaast heeft verweerder ter zitting opgemerkt dat er nog parkeergelegenheid is in de directe omgeving van het bouwplan en dat bezoekers van het museum overdag zo nodig gebruik mogen maken van de parkeergarage.
30. Uit de stukken, waaronder de bij de omgevingsvergunning behorende parkeerbalans voor het project Picuskade van Laride van 6 oktober 2014, blijkt dat verweerder bij de berekening van de parkeerbehoefte voor het bouwplan de parkeernormen uit 2012 heeft toegepast. Deze parkeernormen zijn gebaseerd op de parkeerkencijfers van het Centrum voor Regelgeving in de Grond- en Water- en Wegenbouw en Verkeerstechniek (CROW). Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer in de uitspraak van 27 februari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC5267) is hantering van deze parkeernormen aanvaardbaar bij de berekening van het, als gevolg van het bouwplan, benodigde aantal parkeerplaatsen. Verweerder is met toepassing van de parkeernormen uit 2012 uitgegaan van een parkeerbehoefte van 257 parkeerplaatsen. Verzoeker heeft niet gesteld dat onjuiste parkeernormen zijn gehanteerd.
De omgevingsvergunning voorziet in 193 parkeerplaatsen in de parkeergarage onder de woonbebouwing en in 64 parkeerplaatsen op maaiveldniveau. Van die 64 parkeerplaatsen bevinden zich vier openbare parkeerplaatsen voor het DAF-museum en twee gehandicaptenparkeerplaatsen op het voormalig parkeerterrein van het DAF-museum. Bij het bestreden besluit is voor deze zes parkeerplaatsen, die niet op eigen terrein van vergunninghoudster zijn gelegen, ontheffing verleend omdat daarin op andere wijze kan worden voorzien. De bij de omgevingsvergunning behorende situatietekening geeft aan waar de 64 parkeerplaatsen en de opstelplaatsen voor blusvoertuigen worden gerealiseerd. Dat, zoals verzoeker stelt, parkeerplaatsen vervallen of feitelijk niet toegankelijk zijn vanwege de situering van de opstelplaatsen is daaruit niet aannemelijk geworden.
Verder heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter het standpunt kunnen innemen dat de vastgestelde parkeerbehoefte van 257 parkeerplaatsen een ruime inschatting is, nu bij toepassing van de parkeernormen uit 2016 voor de hoogbouw aan de kanaalzijde in minder parkeerplaatsen had kunnen worden voorzien. Verzoeker heeft dit als zodanig niet gemotiveerd weersproken. Evenmin heeft hij betwist dat in de directe omgeving van het bouwplan openbare parkeerruimte beschikbaar is. Tegen deze achtergrond kan de vraag of de (negen) parkeerplaatsen aan de Treurenburgstraat mogen worden meegerekend bij de parkeerplaatsen op eigen terrein in het midden blijven en ziet de voorzieningenrechter op voorhand geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Verder overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder bij de beoordeling of wordt voorzien in voldoende gelegenheid alleen rekening dient te houden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan. Dit omvat de beoogde woonbebouwing en de uitbreiding van het bestaande DAF-museum. De voorzieningenrechter constateert dat in de parkeerbalans van Laride een kantoorruimte is meegenomen. Nu ook daaruit zou kunnen worden opgemaakt dat de parkeerbehoefte ruim is ingeschat en verweerder ook op dit punt in het besluit op bezwaar nog duidelijkheid kan verschaffen, ziet de voorzieningenrechter in hetgeen verzoeker hierover heeft gesteld onvoldoende aanleiding voor schorsing van het bestreden besluit.
Gelet hierop kan al hetgeen verzoeker over de parkeerbehoefte naar voren heeft gebracht niet slagen.
31. Andere gronden die zijn terug te voeren op het toepasselijke toetsingskader heeft verzoeker niet aangevoerd.
Conclusie
32. Gelet op het voorgaande acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk geworden dat de omgevingsvergunning in bezwaar geen stand zal kunnen houden. Het verzoek om voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen.
32. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Heijerman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.G.M. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.