Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
Procesverloop
Overwegingen
De wetgever heeft deze eis gesteld om te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
In de regel kan slechts als belanghebbende bij een besluit tot verlening van een omgevingsvergunning voor kappen worden aangemerkt degene die op geringe afstand van de bomen woont, of vanuit zijn woning daarop zicht heeft. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan dat anders liggen. De voorzieningenrechter verwijst hiervoor naar vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1509).
Tussen partijen is verder nog in geschil de belanghebbendheid van verzoeker bij de besluiten 57 en 58. De voorzieningenrechter overweegt dat de kortste afstand tussen [adres] en de bomen tussen Pastoor van Winkelstraat 2 en 16a te Schaijk 137 meter respectievelijk 123 meter bedraagt. Als al van zicht op de bomen kan worden gesproken, dan is dat zicht dermate minimaal dat verzoeker ten aanzien van besluit 57 niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. De afstand tussen [adres] en de bomen die staan achter de Pastoor van Winkelstraat 14-16 te Schaijk bedraagt 30 meter respectievelijk 20 meter. Vanuit de woning en het perceel [adres] zijn de bomen niet te zien, maar wel vanaf het dakterras van [adres] . Gelet hierop is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat verzoeker als belanghebbende moet worden aangemerkt bij besluit 58.
a. er sprake is van een maatschappelijk belang dat zwaar opweegt tegen duurzaam behoud van de beschermde houtopstand; en
b. alternatieven uitputtend zijn onderzocht; of
c. naar boomdeskundige maatstaven instandhouding niet langer verantwoord is ter voorkoming van letsel of schade.
Verweerder heeft tot slot gesteld dat in artikel 5 van de Bomenverordening is bepaald dat een BEA kan worden gevraagd. In dit geval is daar, aldus verweerder, niet voor gekozen omdat het uitgangspunt van een BEA is dat een boom in de huidige verschijningsvorm en op dezelfde standplaats voor een periode van meer dan 10-15 jaar kan worden behouden. Daarvan is geen sprake omdat behoud op dezelfde standplaats als gevolg van de werkzaamheden in het kader van het centrumplan niet mogelijk is. Daarom heeft verweerder ervoor gekozen de bomen te vervangen door meer passende bomen op de juiste plaats.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder heeft onderzocht of behoud en/of verplanten van de bomen tot de mogelijkheden behoort. Ter zitting is gesteld dat de bomen individueel zijn bekeken. Zo zijn de acacia’s aan de Pastoor van Winkelstraat zodanig waardevol gebleken, dat zij als te handhaven elementen zijn aangewezen waar de nieuwe inrichting op moet worden afgestemd. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat dat onderzoek niet deugdelijk is geweest. Verweerder heeft in dit specifieke geval er voor gekozen om voor het plangebied een Plantlijst Centrumplan Schaijk vast te stellen, waarbij de integrale ontwikkeling van het plan, zoals vereiste kap, herplant en overige compensatiemaatregelen, wordt uitgewerkt. Weliswaar is ter zitting aannemelijk geworden dat bepaalde bomen mogelijkerwijs ook herplant zouden kunnen worden, maar de voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder hiervoor niet heeft behoeven te kiezen, omdat van tevoren niet vast staat of de herplant een goede slagingskans heeft, het herplanten organisatorisch lastig en/of kostbaar kan zijn, mede omdat de bomen vanwege de bouwactiviteiten niet meteen kunnen worden herplant, en herplanten nazorg vergt. Daarnaast heeft verweerder ter zitting aangegeven een grote voorkeur te hebben voor een qua grootte evenwichtige opbouw van de te planten bomen, waardoor het centrum en de wijk een gelijkmatige boomstructuur zullen krijgen waarmee een eenduidig en herkenbaar beeld wordt gerealiseerd. Dit acht de voorzieningenrechter geen onredelijke keuze.
Gezien de omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder een BEA had moeten (laten) opstellen.