ECLI:NL:RBOBR:2017:4888

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
15 september 2017
Publicatiedatum
15 september 2017
Zaaknummer
SHE 17/2100, SHE 17/2101, SHE 17/2102, SHE 17/2103, SHE 17/2104
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunningen voor kap van bomen in Schaijk

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 15 september 2017 uitspraak gedaan op verzoeken om voorlopige voorzieningen in verband met omgevingsvergunningen voor het kappen van bomen in Schaijk. De verzoeker, vertegenwoordigd door mr. C.J. Driessen, heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Landerd, die vergunningen hebben verleend voor de kap van verschillende bomen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker in één van de zaken niet als belanghebbende kan worden aangemerkt vanwege de afstand en het beperkte zicht op de bomen. In de andere zaken heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het maatschappelijk belang van de herinrichting van het centrum van Schaijk zwaarder weegt dan het belang van verzoeker bij het behoud van de bomen. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om voorlopige voorzieningen afgewezen, met uitzondering van het verzoek dat niet-ontvankelijk werd verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een voldoende objectief en actueel belang om als belanghebbende te worden aangemerkt, en de afweging van belangen bij het verlenen van omgevingsvergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 17/2100, SHE 17/2101, SHE 17/2102, SHE 17/2103 en SHE 17/2104
uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 september 2017 op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen
[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker
(gemachtigde: mr. C.J. Driessen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Landerd, verweerder
(gemachtigden: mr. F.M.A. van de Ven en ing. S.J.W. Manders-van Duijnhoven).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2017 (primair besluit 1) met kenmerk Ruimte/HZ-2017-0056 (hierna: besluit 56) heeft verweerder aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Landerd (hierna: vergunninghouder) een omgevingsvergunning voor de activiteit kappen verleend voor de kap van 27 lindebomen die staan tussen de Schutsboomstraat 18 en Runstraat 5 te Schaijk.
Bij besluit van 16 juni 2017 (primair besluit 2) met kenmerk Ruimte/HZ-2017-0057 (hierna: besluit 57) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning voor de activiteit kappen verleend voor de kap van 47 lindebomen die staan tussen Pastoor van Winkelstraat 2 en 16a te Schaijk.
Bij besluit van 16 juni 2017 (primair besluit 3) met kenmerk Ruimte/HZ-2017-0058 (hierna: besluit 58) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning voor de activiteit kappen verleend voor de kap van 3 lindebomen, 1 esdoorn, 1 eik en 9 platanen die staan achter Pastoor van Winkelstraat 14-16 te Schaijk.
Bij besluit van 16 juni 2017 (primair besluit 4) met kenmerk Ruimte/HZ-2017-0059 (hierna: besluit 59) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning voor de activiteit kappen verleend voor de kap van 17 haagbeuken en 2 hazelaars die staan aan het Europaplein te Schaijk.
Bij besluit van 16 juni 2017 (primair besluit 5) met kenmerk Ruimte/HZ-2017-0060 (hierna: besluit 60) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning voor de activiteit kappen verleend voor de kap van 6 lindebomen, 4 eiken en 2 hulstbomen die staan naast Europaplein 4 te Schaijk.
Verzoeker heeft tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om voorlopige voorzieningen te treffen. Deze verzoeken zijn geregistreerd onder respectievelijk de nummers SHE 17/2100, SHE 17/2101, SHE 17/2102, SHE 17/2103 en SHE 17/2104.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2017. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en door [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in een (eventuele) bodemprocedure.
3. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten. Verweerder heeft aan vergunninghouder omgevingsvergunningen verleend voor de kap van de in het procesverloop genoemde bomen. Deze kap vindt grotendeels plaats in het kader van de realisatie van de herinrichtingsplannen voor het centrum van Schaijk. De kap van de bomen aan het Europaplein (besluit 59) heeft echter te maken met de herinrichting van dit plein en deze herinrichting zou ook doorgang vinden zonder de ontwikkeling van het Centrumplan Schaijk. De kap is vergunningplichtig omdat de dorpsontsluitingswegen die het centrumplan begrenzen, de Pastoor van Winkelstraat en de Schutsboomstraat, op de Kaart Beschermde Houtopstanden zijn aangewezen als boomstructuur waardoor alle bomen binnen deze wegpercelen als beschermde houtopstand zijn aangewezen. Verzoeker is woonachtig aan het adres [adres] en is, zo is ter zitting door verzoeker gesteld, eveneens eigenaar van de woning aan het [adres] .
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker niet als belanghebbende kan worden aangemerkt bij de aan vergunninghouder verleende omgevingsvergunningen voor de te kappen bomen waarop de besluiten met de nummers 56 tot en met 58 zien, omdat deze bomen niet zichtbaar zijn vanuit de woning en het perceel van verzoeker.
5. Verzoeker heeft erop gewezen dat vanaf Europaplein nummer [nummer] er zicht bestaat op de bomen waarop de besluiten 56, 57 en 58 zien.
6. Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
De wetgever heeft deze eis gesteld om te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
In de regel kan slechts als belanghebbende bij een besluit tot verlening van een omgevingsvergunning voor kappen worden aangemerkt degene die op geringe afstand van de bomen woont, of vanuit zijn woning daarop zicht heeft. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan dat anders liggen. De voorzieningenrechter verwijst hiervoor naar vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1509).
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat vanuit de woning en het perceel aan het [adres] zicht bestaat op de bomen waarop de besluiten 59 en 60 zien. Voorts is ter zitting gebleken dat verweerder niet betwist dat als gevolg van de sloop van opstallen er vanaf het dakterras van de woning aan de [adres] zicht bestaat op de bomen waarop besluit 56 ziet. De afstand tot deze bomen bedraagt circa 67 meter. Vanwege deze betrekkelijk geringe afstand en het zicht volgt de voorzieningenrechter verweerder niet in zijn standpunt dat verzoeker niet als belanghebbende bij besluit 56 kan worden aangemerkt.
Tussen partijen is verder nog in geschil de belanghebbendheid van verzoeker bij de besluiten 57 en 58. De voorzieningenrechter overweegt dat de kortste afstand tussen [adres] en de bomen tussen Pastoor van Winkelstraat 2 en 16a te Schaijk 137 meter respectievelijk 123 meter bedraagt. Als al van zicht op de bomen kan worden gesproken, dan is dat zicht dermate minimaal dat verzoeker ten aanzien van besluit 57 niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. De afstand tussen [adres] en de bomen die staan achter de Pastoor van Winkelstraat 14-16 te Schaijk bedraagt 30 meter respectievelijk 20 meter. Vanuit de woning en het perceel [adres] zijn de bomen niet te zien, maar wel vanaf het dakterras van [adres] . Gelet hierop is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat verzoeker als belanghebbende moet worden aangemerkt bij besluit 58.
8. Uit het vorenoverwogene volgt dat het verzoek niet-ontvankelijk is voor zover het betrekking heeft op besluit 57.
9. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om houtopstand te vellen of te doen vellen, een zodanige bepaling als een verbod om een project, voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
10. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Bomenverordening gemeente Landerd 2014 (de Bomenverordening) is het verboden beschermde houtopstanden te vellen of te doen vellen. Het tweede lid van artikel 3 van de Bomenverordening bepaalt dat het bevoegd gezag met toepassing in van artikel 2.2, eerste lid, van de Wabo ontheffing kan verlenen voor het in het eerste lid gestelde verbod.
11. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Bomenverordening wordt een ontheffing voor beschermde houtopstanden slechts verleend indien:
a. er sprake is van een maatschappelijk belang dat zwaar opweegt tegen duurzaam behoud van de beschermde houtopstand; en
b. alternatieven uitputtend zijn onderzocht; of
c. naar boomdeskundige maatstaven instandhouding niet langer verantwoord is ter voorkoming van letsel of schade.
11. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het al dan niet verlenen van een omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand blijkens de bewoordingen van artikel 3, tweede lid, van de Bomenverordening, een discretionaire bevoegdheid van verweerder is. De aanwending van die bevoegdheid wordt door de voorzieningenrechter terughoudend getoetst. Ter beoordeling is of verweerder na afweging van de in het geding zijnde belangen in redelijkheid het belang van vergunninghouder bij de kap van de bomen groter heeft kunnen achten dan het belang van handhaving van de bomen. Voorts heeft te gelden dat de opsomming van de gronden tot verlening van een ontheffing in artikel 6, eerste lid, van de Bomenverordening limitatief van aard is. In dit kader is van belang of wordt voldaan aan de voorwaarden van de onderdelen a of b van artikel 6, eerste lid.
13. Verzoeker heeft aangevoerd dat de omgevingsvergunningen voor het kappen van bomen zijn verleend in verband met de herinrichtingsplannen van het centrum van Schaijk. Tegen het daarvoor op 8 december 2016 vastgestelde bestemmingsplan en de daarmee gecoördineerde omgevingsvergunning loopt een procedure bij de Afdeling. Het bestemmingsplan is nog niet onherroepelijk en in het kader van deze rechtsonzekerheid is het volgens verzoeker redelijk om, ter voorkoming van onomkeerbare nadelige gevolgen, de verleende omgevingsvergunning voor het kappen en de gecoördineerde omgevingsvergunningen te koppelen aan de uitspraak van de Afdeling over het bestemmingsplan.
14. Door verweerder is naar voren gebracht dat verzoeker geen verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend tegen de omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en gebruik, hetgeen betekent dat deze vergunningen inmiddels uitvoerbaar zijn. Om met de bouw te kunnen starten moeten gronden bouwrijp worden gemaakt waarvoor een aantal bomen moeten worden gekapt. Als verzoeker had willen voorkomen dat er gebouwd ging worden, had het voor de hand gelegen dat hij om een voorlopige voorziening had gevraagd om de omgevingsvergunningen voor de activiteiten bouwen en gebruik te schorsen. Verweerder heeft voorts gesteld dat het voor zowel de inwoners als de ondernemers van Schaijk van groot belang is dat het centrumplan zo snel mogelijk wordt uitgevoerd en geen verdere vertraging oploopt, zodat verweerder geen voorwaarde in de zin van een koppeling tussen de kapvergunningen en de onherroepelijkheid van het bestemmingsplan en daarmee gecoördineerde omgevingsvergunningen in de omgevingsvergunningen voor kappen heeft opgenomen, ook al maakt artikel 7, vierde lid, van de Bomenverordening dat mogelijk.
14. De voorzieningenrechter stelt vast dat artikel 7, vierde lid, van de Bomenverordening de bevoegdheid geeft om een koppeling te maken tussen onder andere het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning voor kappen, maar dat dit geen verplichting is. Niet kan worden geoordeel dat verweerder in dit geval niet had kunnen afzien van het stellen van een voorschrift als bedoeld in artikel 7, vierde lid, gezien de behoefte om te komen tot een spoedige realisatie van de herininrichting van het centrum en het Europaplein.
16. Voorts is door verzoeker gesteld dat er geen inrichtingsplan voor de openbare ruimte is terwijl verweerder wel over compensatie spreekt. Verzoeker stelt dat het pas redelijk is om over compensatie te spreken indien er een procedureel doorlopen plan voor de inrichting van de openbare ruimte is.
17. Verweerder heeft naar voren gebracht dat tegelijk met het opstellen van het bestemmingsplan een inrichtingsplan voor de openbare ruimte is opgesteld waarin ook aantal, plaats en omvang van de nieuwe bomen is aangeduid. De totstandkoming van dit inrichtingsplan is in de voorbereidingsprocedure, aldus verweerder, enkele keren aan belangstellenden gepresenteerd en toegelicht. De daarbij ontvangen opmerkingen zijn deels verwerkt en dat heeft vervolgens geleid tot een definitief inrichtingsplan.
17. Nu er wel een (inmiddels definitief) inrichtingsplan is, is de stelling van verzoeker feitelijk onjuist. Dat verzoeker zich niet kan vinden in dit inrichtingsplan betekent niet dat verweerder op dit punt onzorgvuldig zou hebben gehandeld.
19. Verzoeker heeft verder onder verwijzing naar een op zijn verzoek uitgebracht rapport van Terra Nostra van 26 juli 2017 gesteld dat door het vergroten van de ondergrondse groeiruimte de bomen uit kunnen groeien tot monumentale bomen, dat de groei van enkele bomen matig is voor de leeftijd, maar bij 50-75% van de bomen redelijk tot goed. Verder blijkt uit het rapport dat de kans van slagen van verplanting van de bomen redelijk tot goed is, dat bij verplaatsen van de linden de luisoverlast mogelijk zal verminderen en dat bij het verplanten rekening kan worden gehouden met parkeerplaatsen voor auto’s. Tot slot wordt in het rapport gesteld dat de aan te planten bomen in de maat 20-22 met een diameter van ongeveer 7 cm nog relatief klein zijn en dat wanneer wordt gekozen voor behoud van de bestaande bomen de voorsprong van 20 tot 40 jaar ten opzichte van nieuwe aanplant behouden blijft. In dat kader kan een Bomen Effect Analyse (BEA) uitgevoerd worden, waarbij alle bomen afzonderlijk worden beoordeeld op conditie, groeiplaats, verplantbaarheid etcetera. Op basis van de BEA kan een keuze worden gemaakt welke bomen te behouden zijn.
19. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bomen geen monumentaal karakter hebben. Het feit dat de desbetreffende bomen als beschermde houtopstand zijn aangewezen heeft alleen te maken met de beleidsmatige keuze om de functie van de dorpsontsluitingswegen, die de ruggengraat van het dorp vormen, te willen ondersteunen met bomen. Gezien de huidige groeiplaats en de bouwactiviteiten kunnen deze bomen ook niet op termijn uitgroeien tot monumentale bomen. Verweerder heeft voorts gesteld dat in beginsel platanen, lindes en haagbeuken goed verplaatsbaar zijn indien de bomen gezond zijn, vrij verplantbaar zijn en ten minste een jaar of langer zijn voorbereid om te worden verplant. Daarvan is bij de bomen waarvoor een vergunning voor kap is verleend geen sprake. De groei van vrijwel alle bomen, maar met name de lindebomen, is gezien de leeftijd slecht te noemen. De bomen hebben geen goed wortelgestel en zijn slecht te verplanten met een grote kans op uitval. Verweerder heeft daarom gekozen voor aanplant van forse nieuwe gezonde bomen, waardoor het verlies op het ecosysteem snel zal worden ingelopen. Wat de lindes betreft, heeft verweerder gesteld dat de afweging tot kap niet alleen is gebaseerd op de aanwezigheid van luis bij de lindes, ofschoon dit wel een rol heeft gespeeld vanwege de vele geparkeerde auto’s in het centrumgebied.
Verweerder heeft tot slot gesteld dat in artikel 5 van de Bomenverordening is bepaald dat een BEA kan worden gevraagd. In dit geval is daar, aldus verweerder, niet voor gekozen omdat het uitgangspunt van een BEA is dat een boom in de huidige verschijningsvorm en op dezelfde standplaats voor een periode van meer dan 10-15 jaar kan worden behouden. Daarvan is geen sprake omdat behoud op dezelfde standplaats als gevolg van de werkzaamheden in het kader van het centrumplan niet mogelijk is. Daarom heeft verweerder ervoor gekozen de bomen te vervangen door meer passende bomen op de juiste plaats.
19. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van behoud van de bomen niet opweegt tegen het belang van vergunninghouder bij de (eventuele) kap van de bomen. Ook is de voorzieningenrechter van oordeel dat alternatieven uitputtend zijn onderzocht, zodat voldaan wordt aan artikel 6 van de Bomenverordening. Daarbij heeft de voorzieningenrechter het volgende betrokken.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder heeft onderzocht of behoud en/of verplanten van de bomen tot de mogelijkheden behoort. Ter zitting is gesteld dat de bomen individueel zijn bekeken. Zo zijn de acacia’s aan de Pastoor van Winkelstraat zodanig waardevol gebleken, dat zij als te handhaven elementen zijn aangewezen waar de nieuwe inrichting op moet worden afgestemd. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat dat onderzoek niet deugdelijk is geweest. Verweerder heeft in dit specifieke geval er voor gekozen om voor het plangebied een Plantlijst Centrumplan Schaijk vast te stellen, waarbij de integrale ontwikkeling van het plan, zoals vereiste kap, herplant en overige compensatiemaatregelen, wordt uitgewerkt. Weliswaar is ter zitting aannemelijk geworden dat bepaalde bomen mogelijkerwijs ook herplant zouden kunnen worden, maar de voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder hiervoor niet heeft behoeven te kiezen, omdat van tevoren niet vast staat of de herplant een goede slagingskans heeft, het herplanten organisatorisch lastig en/of kostbaar kan zijn, mede omdat de bomen vanwege de bouwactiviteiten niet meteen kunnen worden herplant, en herplanten nazorg vergt. Daarnaast heeft verweerder ter zitting aangegeven een grote voorkeur te hebben voor een qua grootte evenwichtige opbouw van de te planten bomen, waardoor het centrum en de wijk een gelijkmatige boomstructuur zullen krijgen waarmee een eenduidig en herkenbaar beeld wordt gerealiseerd. Dit acht de voorzieningenrechter geen onredelijke keuze.
Gezien de omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder een BEA had moeten (laten) opstellen.
19. Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter geen reden om aan te nemen dat de omgevingsvergunningen voor het kappen in bezwaar niet in stand kunnen blijven. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in redelijkheid het maatschappelijk belang van de herinrichting van het centrum van Schaijk en de herinrichting van het Europaplein groter kunnen achten dan het belang van het behoud van de beschermde houtopstand. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding om hangende de bezwaarprocedure een voorlopige voorziening te treffen. De verzoeken wordt dan ook afgewezen, voor zover verzoeker belanghebbende is bij de desbetreffende besluiten. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het verzoek niet-ontvankelijk voor zover het besluit 57 betreft;
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af voor zover het de besluiten 56, 58, 59 en 60 betreft.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Heijerman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.G. van der Korput, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 september 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.