ECLI:NL:RBOBR:2017:6754

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 december 2017
Publicatiedatum
22 december 2017
Zaaknummer
17_1926
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van omgevingsvergunning voor herbouwen woning en bouwen hooiberg

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 27 december 2017 uitspraak gedaan over de intrekking van een omgevingsvergunning voor het herbouwen van een woning en het bouwen van een hooiberg. De eiser had in 2010 een bouwvergunning verkregen, maar de bouwwerkzaamheden hadden langer dan 26 weken stilgelegen. De verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Landerd, heeft de vergunning ingetrokken op basis van het feit dat er gedurende deze periode geen handelingen zijn verricht. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat hij niet in redelijkheid de vergunning had mogen intrekken.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de omgevingsvergunning een bevoegdheid is van de verweerder en dat deze in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid. De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op korte termijn gebruik zal maken van de vergunning. Eiser heeft ook aangevoerd dat hij hinder ondervindt van een nabijgelegen varkenshouderij en dat hij in een nadeliger positie komt te verkeren bij een planschadeprocedure. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat deze argumenten niet opwegen tegen het belang van de intrekking van de vergunning.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de belangen van eiser niet zwaarder wegen dan het belang van de intrekking van de omgevingsvergunning. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/1926

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 december 2017 in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Landerd, verweerder,

(gemachtigde: mr. T.I. van Term).

Procesverloop

Bij besluit van 17 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de op 7 juli 2010 verleende bouwvergunning (RB20070227), voor het herbouwen van een woning en het bouwen van een hooiberg op het adres [adres] te [woonplaats] , ingetrokken.
Bij besluit van 23 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2017. Eiser is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Op 7 juli 2010 heeft verweerder een bouwvergunning verleend voor het herbouwen van een woning en het bouwen van een hooiberg op het adres [adres] te [woonplaats] . Het grondwerk voor de hooiberg was in 2015 gereed. De bouwwerkzaamheden hebben daarna langer dan 26 weken stilgelegen. Op 18 oktober 2017 heeft verweerder het voornemen geuit tot intrekking van de vergunning. Eiser heeft, naar aanleiding hiervan, zijn zienswijze naar voren gebracht. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2. Op grond van artikel 1.2, aanhef en lid g, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, wordt een vergunning of ontheffing als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van kracht en onherroepelijk is, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit, voor zover daarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is vereist.
In dit geval wordt de verleende bouwvergunning, gelet hierop, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning.
3. Op grond van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar, dan wel - indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, onderscheidenlijk b, of g - gedurende 26 weken, onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
4. In dit geval is niet in geschil dat eiser gedurende meer dan 26 weken geen handelingen heeft verricht met gebruikmaking van de omgevingsvergunning. Verweerder was dus bevoegd om de omgevingsvergunning in te trekken.
5. Het beroep van eiser komt er in essentie op neer dat hij van mening is dat verweerder niet in redelijkheid van de intrekkingsbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
6. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), onder meer de uitspraak van 27 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3227), is de intrekking van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen geen verplichting, maar een bevoegdheid. Bij de toepassing van die bevoegdheid komt verweerder beleidsvrijheid toe, wat tot gevolg heeft dat de bestuursrechter terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
7. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 16 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2017:69), moeten bij de beslissing over de intrekking van een omgevingsvergunning alle in aanmerking te nemen belangen worden betrokken en tegen elkaar afgewogen. Daartoe behoren naast de door het bestuursorgaan gestelde belangen, waaronder de bescherming van de planologische, stedenbouwkundige en welstandelijke inzichten, ook de (financiële) belangen van de vergunninghouder. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruikmaken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen. De enkele omstandigheid dat de houder van een omgevingsvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten, is voldoende om de intrekking van een ongebruikte omgevingsvergunning te rechtvaardigen.
8. Eiser heeft aangevoerd dat hij hinder en schade ondervindt van de uitbreiding van een varkenshouderij in de omgeving van het perceel [adres] [woonplaats] . Door het intrekken van de omgevingsvergunning vreest eiser dat hij in een nadeliger positie komt te verkeren bij het verkrijgen van een vergoeding voor de planschade die hij stelt te leiden. De waarde van het perceel daalt immers en daarmee wordt de basis van de planschadeprocedure anders.
Eiser wil instandhouding van de omgevingsvergunning, totdat er meer duidelijkheid bestaat over de toekomst van het landbouwontwikkelingsgebied Graspeel. Volgens eiser handelt verweerder willekeurig en heeft hij juist in overleg met ambtenaren besloten om te wachten met bouwen. Volgens eiser heeft de heer [naam] , toezichthouder, toegezegd dat eiser kon wachten met bouwen totdat er duidelijkheid zou zijn over de ontwikkeling van De Graspeel.
9. Verweerder heeft gesteld een actief intrekkingsbeleid te voeren. Volgens verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij binnen korte tijd weer met de bouwwerkzaamheden zal beginnen. Het belang van eiser om opgebouwd rechten te handhaven weegt volgens verweerder niet op tegen zijn belang om te voorkomen dat gebouwd wordt op basis van verouderde bouwtechnische eisen of in afwijking van gewijzigde planologische inzichten.
Verweerder weerspreekt dat eiser concreet is toegezegd dat hij mocht wachten met bouwen. Daarbij komt dat toezichthouders niet bevoegd zijn om dergelijke toezeggingen te doen.
Verweerder ziet niet in dat de omgevingsvergunning een rol speelt in de belangenafweging.
10. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen grond voor het oordeel dat het college, gelet op de betrokken belangen, niet in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen intrekken.
Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op korte termijn alsnog gebruik zal maken van de omgevingsvergunning. Dat eiser, voordat hij weer gaat bouwen, eerst duidelijkheid wil over de toekomst van het landbouwontwikkelingsgebied LOG Graspeel en de nabijgelegen varkenshouderij, is een eigen keuze van eiser, maar rechtvaardigt niet de stelling dat verweerder niet in redelijkheid de bouwvergunning heeft mogen intrekken.
Dit onderdeel van het betoog faalt.
11. De rechtbank volgt verweerder in zijn opvatting dat niet is gebleken van een door een daartoe bevoegde ambtenaar gedane toezegging dat eiser mocht wachten met bouwen met behoud van zijn omgevingsvergunning.
Ook dit onderdeel van het betoog faalt daarom.
12. De rechtbank begrijpt niet de opvatting van eiser dat hij verwacht een betere positie te hebben in een planschadeprocedure wanneer hij in bezit is van een omgevingsvergunning. Bij het bepalen van planschade wordt immers een vergelijking gemaakt tussen het oude en het nieuwe planologische regime, waarbij de waarde van net na de planologische wijziging wordt vergeleken met die van juist daarvoor. De feitelijke situatie van voor en na het peilmoment verschilt niet. Daarbij speelt de aanwezigheid van een omgevingsvergunning geen rol.
Verweerder heeft zich, omdat de aanwezigheid van een omgevingsvergunning geen rol speelt in de planschadeprocedure, op goede gronden op het standpunt gesteld dat die omstandigheid niet tot een andere uitkomst van de belangenafweging kan leiden.
Ook dit onderdeel van het betoog faalt.
13. Het beroep is, gelet op het voorafgaande, ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. de Lange, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. van der Meiden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 december 2017.
de griffier is buiten staat om rechter
deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.